U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.


NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE


AMERIKAANSE VERKIEZINGEN

HET WITTE HUIS

PEILINGEN

KIESSTELSEL

ANDERE KANDIDATEN

TECHNIEKEN

FINANCIERING

KIEZERS

NEDERLAND

ANDERE VERKIEZINGEN

BOEKEN

INTERNET

Van bewondering tot cynisme

Boeken over campagnes vormen een apart genre in de Amerikaanse politieke literatuur. Over verveling en zwaaien in het niets.

Menno de Galan

In 1961 nodigde John Kennedy journalist E.B. White uit voor een gesprek in het Oval Office. De net gekozen president zat er ontspannen bij; gedurende het vraaggesprek rustte een van zijn benen op de prullenbak. Kennedy ratelde de namen op van wereldleiders en maakte een denigrerende opmerking over zijn belangrijkste tegenstander bij de verkiezingen, voormalig vice-president Richard Nixon. Het bevestigde White in zijn overtuiging dat de juiste man had gewonnen. Kennedy, schreef hij in The making of the President 1960 (1961), was een nieuw type leider: Amerikaans in zijn aan rusteloosheid grenzende dynamiek, modern in zijn vermogen een crisis te scheppen en te bezweren. Hij was, concludeerde White, meesterlijk aan de telefoon, een instrument 'met de symboolfunctie van het zwaard en de knuppel in de Middeleeuwen'. Zijn grootste probleem, vertrouwde de jonge president hem bij het afscheid toe, was de inertie van de bevolking.

White schreef het allemaal keurig op. Zijn boek over de campagne was een groot succes: tien drukken tot en met 1964. Het jaar daarop zag The making of the President 1964 het licht. White had een gat in de markt aangeboord. Tot 1980 en de verkiezing van Ronald Reagan verscheen om de vier jaar een nieuw deel in wat uitgroeide tot een serie campagneboeken.

In 1992 volgde journalist Michael Lewis vice-president Dan Quayle drie dagen op campagne. Hij was naar eigen zeggen 'verslaafd'. Niet aan wat Quayle zei, maar aan wat hij deed. Bij elke campagnestop verscheen de kandidaat in de deuropening van Air Force Two. "Hij zwaaide", schreef Lewis in Trail Fever (1997). "Het was geen natuurlijke begroeting maar de pijnlijk enthousiaste beweging van de glazenwasser. Zoals iedere Amerikaan had ik politici dit duizend keer op het televisienieuws zien doen. Maar ik was er altijd vanuit gegaan dat er iemand op de landingsbaan stond waar ze naar wuifden. Ten onrechte!" Quayle zwaaide naar een leeg grasveld in de verte. Hij zwaaide voor de camera's. Als iets zo onecht wordt, weten degenen die eraan deelnemen dan nog hoe de werkelijkheid er uitziet, dacht Lewis.

Van de bewondering in 1961 naar het cynisme in 1997: wie greep wil krijgen op de Amerikaanse politiek van de afgelopen veertig jaar zou om te beginnen de campagneboeken van White en Lewis kunnen lezen. Ze geven een goed beeld van de ontwikkeling van de Amerikaanse politiek en het afgenomen prestige van politici. Rekende White hen nog tot "de plezierigste, de slimste en over het algemeen de aangenaamste metgezellen die men zich wensen kan", Lewis dacht daar duidelijk anders over. "Als je in de politiek wilt winnen, zijn moed, zin voor avontuur, engagement en passie voor ideeën en principes handicaps", schreef hij in Trail Fever.

Het idealisme en de authenticiteit die White bij Kennedy waarnam, vindt Lewis bij de Republikeinse antikandidaat annex handelaar in autobanden Morry Taylor, 'de mythische doorsnee-Amerikaan'. Tegen de twee legers aan adviseurs, onderzoekers, spin doctors, karaktermoordenaars, carrièrejagers en meelopers waaruit Bob Dole en Bill Clinton kunnen putten, is Taylor vanzelfsprekend kansloos.

Is er in de afgelopen veertig jaar veel veranderd, veel is ook hetzelfde gebleven. Eens in de vier jaar meldt zich een aantal kandidaten die het, in de woorden van journalist Richard Ben Kramer (What it Takes. The way to the White House, 1992), "in het hoofd halen dat zij de nieuwe president van Amerika behoren te zijn". En eens in de vier jaar is een aantal journalisten ervan overtuigd dat het loont de maandenlange kwelling waaraan zij zich onderwerpen, te boekstaven. Het campagneboek heeft zich ontwikkeld tot een volwaardig onderdeel van de Amerikaanse politieke cultuur: deels journalistiek, deels eigentijdse geschiedenis, deels verslag van een politieke marathon.

Valt de geboorte van het genre met het eerste boek van White nauwkeurig te bepalen, datzelfde geldt voor de enige splitsing die het sindsdien heeft ondergaan. Tijdens de campagne van 1968 liet hij even zijn gezicht zien, vier jaar later was hij de held van het perscorps: Hunter S. Thompson, wiens Fear and Loathing on the Campaign Trail (1973) veel stof deed opwaaien. Hadden politieke journalisten voor Thompson nog de illusie dat ze om de vier jaar getuigen waren van een belangrijke strijd om een belangrijke politieke functie, de zelfverklaarde politieke junkie en aanhanger van de tegencultuur haalde hen wreed uit de droom: "Jezus! Waar gaat dit heen", schreef hij in 1972 in zijn laatste campagnestuk voor het muziektijdschrift Rolling Stone, "hoe diep moet je wel niet zijn gezonken om in dit land president te worden?"

Thompson lapte de conventies van de objectieve verslaggeving aan zijn laars. Evenmin bekommerde hij zich om 'de goede smaak' van zijn lezers. "Hij had de vrijheid om de campagne te beschrijven zoals die zich aan hem voordeed", schreef Timothy Crouse in The Boys on the Bus (1973), zijn verslag van de verkiezingen van 1972 en een van de mooiste boeken over campagnes en de Amerikaanse journalistiek. "De vieze hotels, de verveling in de persbus, de bewuste leugens van de perswoordvoerders, de kwelling om over de campagne te moeten schrijven wanneer er niets te schrijven viel, de hopeloze vermoeidheid. Als andere verslaggevers naar huis gingen vroegen hun echtgenotes: 'Hoe ging het er nou werkelijk aan toe?' De echtgenote van Thompson wist dat door zijn stukken te lezen."

"Nixon", schreef Thompson in Better than Sex (1994), "was een goedkope crimineel en een genadeloze oorlogsmisdadiger", die "het er op papier beter vanaf bracht dan op televisie". Het medium mocht dan een zegen zijn voor journalisten als Thompson, conventionele verslaggevers dachten er anders over. Een van hen was E.B. White, die zich in zijn laatste boek over de presidentscampagne (America in Search of Itself, 1981) liet kennen als een cultuurpessimist. Van Kennedy tot Reagan was al een ontwikkeling die hem niet vrolijk stemde; nog minder was hij te spreken over het feit dat televisie de campagne volledig had gedomineerd.

Hoewel enkele journalisten koppig om de vier jaar campagneboeken in de geest van White bleven produceren (Elizabeth Drew, Portrait of an Election [1981], Campaign Journal [1985] enz.), zagen anderen er definitief vanaf de conventies van de campagneverslaggeving in acht te nemen. Journalisten als Richard Ben Kramer gingen hun eigen weg, wat in zijn geval resulteerde in het adembenemende What it Takes. Qua omvang (1047 bladzijden), diepgang en stijlwisselingen doet het boek denken aan de romans van John Dos Passos; er ligt dezelfde wens aan ten grondslag een deel van de Amerikaanse werkelijkheid in al zijn chaos en tegenstrijdigheden te vangen.

De vraag is wat de oogst zal zijn van de huidige verkiezingsstrijd. Er doet zich een ontwikkeling voor die niet gunstig is: de kandidaten hoeven de deur niet meer uit. George W. Bush stuurt liever videoboodschappen dan dat hij contact met de bevolking zoekt. Los daarvan zijn hij en Al Gore vooral druk in de weer met het werven van fondsen, die worden omgezet in reclamespots. De beste fondsenwerver wint. Het is aan geestverwanten van Thompson en Lewis dat verhaal te vertellen.

NRC Webpagina's
19 oktober 2000

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad