|
afleveringen KRIJGSMACHT ALLES GING OP DE SCHOP HISTORIE DISCUSSIE MATERIEEL STUDEREN IN HET LEGER MISSIES IN BUITENLAND VIER RANGEN - ÉÉN EENHEID TAKEN RANGEN VETERANEN TWEEDEHANDS BEZUINIGINGEN OPLEIDINGEN ORGANISATIES PERSONEELSSTERKTE GRAFIEKEN LINKS |
Een halve eeuw krimpen J.M. Bik
'MAAR EXCELLENTIE, wat moeten wij met al die spullen, hebben we die echt nodig, en waar laten we ze in vredesnaam?'' Majoor A.E. van Dishoek, de adjudant van minister ir. C. Staf, zegt het achter de hand tegen zijn baas. De adjudant is nogal geschrokken van zijn minister van Oorlog, zo heette hij toen nog, die namens Den Haag almaar zijn vinger heeft opgestoken bij de verdeling van goedkoop Amerikaans militair materieel. Van vrachtwagens tot artillerie en van verbindingsapparatuur tot geweren. De kleine CHU'er Staf, een jaar eerder minister geworden in het eerste kabinet van de zuinige premier Drees, reageert jolig op de vraag van zijn adjudant: ,,Wacht maar af, Van Dishoek, als we die spullen eerst maar hebben, dan zien we de rest later wel.'' De anekdote geeft het geboorte-uur weer van het 'Amerikaanse leger door een verkleinglas', zoals de krijgsmacht in de jaren zestig spottend zal worden genoemd. Het is eind februari 1952. In Lissabon zijn de NAVO-ministers bijeen voor de negende ministersvergadering van het dan drie jaar oude bondgenootschap. Deze halfjaarlijkse 'Atlantische Raad', waaraan Turkije en Griekenland als kersverse leden deelnemen, is belangrijk. Zeven jaar na de Tweede Wereldoorlog is de Koude Oorlog tussen Oost en West in alle hevigheid ontbrand. Nederland, militair en emotioneel dan nog geheel verstrikt in zijn moeizame afscheid van 'ons Indie', heeft nog niet zoveel ideeen over de opzet en omvang van zijn krijgsmacht. Maar het heeft na bijna anderhalve eeuw neutraliteitspolitiek (1815-1940) ingezien dat de landsverdediging in internationaal verband, en dus in de NAVO, moet worden georganiseerd. Wat niet wegneemt dat tot in de jaren zestig nog zal worden gestudeerd en geconfereerd over de mogelijkheid de vesting-Holland zo mogelijk en zo nodig met een 'IJssellinie' te verdedigen. Zoals stadhouder Willem III in het 'rampjaar' 1672 met succes had voorgedaan. Sfeerbepalend zijn in Lissabon de schok van de communistische machtsovername in 1948 in Tsjechoslowakije en de Korea-crisis (1950). Al in 1948 is Amerika het zwaar geruineerde West-Europa economisch te hulp gekomen met het Marshall-Plan. Nu wil het West-Europa ook een snelle en omvangrijke defensie-opbouw in de NAVO vergemakkelijken door voor een appel en een ei het nodige materieel uit overtollige oorlogsvoorraden beschikbaar te stellen. De NAVO-planning gaat dan uit van 175 Sovjet-divisies, de NAVO moet daar het eveneens fantastische, nooit gerealiseerde, aantal van 94 divisies tegenover stellen, Nederland moet er eind 1954 vijf klaar hebben. Een rol van betekenis speelt daarbij dat in 1949 en 1950 de internationale druk op Den Haag toeneemt om veel meer te doen aan de NAVO-bijdrage. Begin 1951 laat de net benoemde nieuwe NAVO-commandant Eisenhower, de latere Amerikaanse president (1952-'60), generaal Kruls (chef generale staf) in een gesprek in het Haagse hotel Des Indes weten dat hij ,,teleurgesteld'' en ,,ontmoedigd'' is over wat Nederland te bieden heeft op militair gebied. Die woorden 'lekken' natuurlijk naar de Nederlandse en Amerikaanse media. Tegenwoordig zou men zoiets een een-tweetje tussen Eisenhower en Kruls noemen, de heren kenden elkaar uit de oorlogsjaren in Londen en Kruls wil veel meer geld voor Defensie. Feit is dat de Nederlandse regering zeer van slag raakt door Eisenhowers kritiek, wat trouwens drie weken later leidt tot Kruls' ontslag. Om de gedachten te bepalen: het defensiebudget (nu 14 miljard) beloopt in die dagen zo'n 850 miljoen gulden. De bijeenkomst in Lissabon bepaalt niet alleen de opzet en de geplande omvang van de Nederlandse krijgsmacht, die later - toen voor defensiematerieel echte en steeds hogere prijzen moesten worden betaald - niet meer op te brengen was. De afspraken in Lissabon vormden ook het begin van een taaie strijd tussen Staf en Drees - tot in Drees' laatste kabinet (1956-'58) - over het defensiebudget en de ernst van de zogenoemde 'NAVO-verplichtingen'. Dat zijn twee vraagstukken die vandaag voor de heren Kok en De Grave, en voor iedere politicus die over De Graves komende Defensienota spreekt, net zo interessant zijn als destijds. Drees zag de NAVO vooral als een politieke organisatie, allereerst bedoeld om de veiligheidskoppeling tussen de VS en West-Europa te verzekeren. Hij zag de Nederlandse NAVO-bijdrage daarom als een, liefst zo beperkt mogelijke, premie aan de Amerikaanse verzekeraar. Drees wantrouwde Staf om wat hij de NAVO als militaire organisatie allemaal beloofde en vervolgens in kabinet en parlement verdedigde als min of meer onaantastbare 'NAVO-verplichtingen'. In zijn boek 'De vorming van het regeringsbeleid' (1965) schreef Drees later: ,,De NAVO is een onmisbaar middel voor de handhaving van vrede en vrijheid (...) Het NAVO-verdrag is bindend maar over de afspraken, die zg. NAVO-verplichtingen hebben geschapen, moet nader overleg mogelijk zijn.'' Een paar jaar na de ambitieuze NAVO-plannen van Lissabon is al duidelijk dat de West-Europese landen niet bereid of in staat zijn de gevraagde middelen voor grote conventionele krijgsmachten op te brengen. Dat draagt ertoe bij dat Amerikaanse tactische kernwapens tamelijk geruisloos hun intrede doen, ook in Nederland. In de Tweede Kamer is daarover destijds niet gedebatteerd. Premier Drees - die kernwapens goedkoper achtte dan soldaten - volstaat met het vertrouwelijk inlichten van de fractieleiders van de grote partijen. In 1960 brengt minister Visser (VVD) een defensienota uit waaruit nog eens blijkt dat Nederland al niet meer kon voldoen aan beperktere NAVO-eisen. Het was bijvoorbeeld niet in staat om twee parate pantserinfanteriedivisies op de been te krijgen. In 1968 is de beurt aan Vissers partijgenoot minister Den Toom, over wiens defensienota spottend-kritisch werd gezegd dat de behandelend geneesheer er in meedeelde dat de patient (de krijgsmacht) was overleden. In het spoor van andere veranderingen in de tweede helft van de jaren zestig is het veiligheidsdebat bovendien gepolariseerd geraakt. Kernwapens zijn veel meer omstreden geworden en uit opinieonderzoeken blijkt dat het publiek 'apathisch' tegenover de krijgsmacht staat. Daarnaast zijn er groepen die in 1970 in de historicus Lou de Jong hun zegsman vinden als hij in Delft in een felle en geruchtmakende rede waarschuwt voor de dreigende Sovjet-macht en de slechte kwaliteit van Nederland als NAVO-lid kritiseert. Het broeit dan ook in de top van Defensie, waar een groep jonge confessionele officieren rondom legerkorpscommandant Meijnderts, en met rugdekking van staatssecretaris Haex, in het geheim werkt aan alternatieve plannen voor een efficientere en goedkopere krijgsmacht. Zo'n plan, de nota-Meijnderts, gaat uiteindelijk rechtstreeks, buiten minister De Koster (VVD, 1971-'73) en de Defensietop om, naar premier Biesheuvel. Dat alles leidt weliswaar tot hevige gevechten binnen Defensie, en een grootscheeps generaalsconflict, maar niet tot de meer dan ooit nodige sanering van het 'Amerikaanse leger door een verkleinglas'. Dat gebeurt pas enigszins in 1974, in de defensienota-Vredeling (PvdA), die grote afslankingslijnen trekt en die als nieuwigheid een inflatiecorrectie voor de prijsstijgingen van materieel kent. Maar ook het kabinet-Den Uyl (1973-'77) en volgende kabinetten kunnen door geldnood, economische tegenslag en (andere) beleidsprioriteiten die belofte niet waarmaken. En tijdens het eerste kabinet-Lubbers (1982-'86) belooft minister De Ruiter in 1984 in weer een defensienota weliswaar een jaarlijkse groei van 3 procent, conform NAVO-verdedigingsafspraken voor de lange termijn (LTDP), maar die doelstelling verdampt ook vrijwel direct onder het geweld van andere schatkistprioriteiten. Het land twist een paar jaar woedend over raketten terwijl de patient aan het Haagse Plein onverminderd kortademig blijft onder sluipende saneringen. Dat duurt tot, begin jaren negentig, de Grote Vijand in het Oosten ophoudt te bestaan, de Europese deling eindigt en Nederland de opkomstplicht afschaft en zich opmaakt om in het verband van de NAVO en de VN meer aan crisisbeheersing te doen. Aan deze dramatische veranderingen probeert minister Ter Beek (PvdA, 1989-'94) een duurzame financieel-organisatorische vorm te geven in zijn Prioriteitennota (1993), die allerwegen - in en buiten de Tweede Kamer - als het nog net toelaatbare minimum wordt beoordeeld. Niettemin blijkt vijf jaar later wat sinds 1952 in Lissabon steeds is gebleken: weliswaar zijn de internationale omstandigheden sinds 1993 niet veranderd, maar als een politieke (en maatschappelijke) meerderheid dat wil wordt er toch op Defensie bezuinigd en moet de nieuwe minister met een nieuwe nota komen. Een nota over de toekomst van de krijgsmacht in de 21ste eeuw, heet het. Wie denkt aan de feitelijke geldigheidsduur van vorige defensienota's, heeft enige reden tot lichte twijfel. Geraadpleegde lectuur: 1. Met de blik naar het Oosten, de Koninklijke Landmacht 1945-1990, J. Hoffenaar en B. Schoenmaker, Den Haag 1994; 2. M.R.H. Calmeyer, Herinneringen, Leiden 1997; 3. De vorming van het regeringsbeleid, W. Drees, Assen 1965; 4. De zes atoomtaken van Nederland, Han Hansen, Amsterdam 1982; 5. Jaarboeken en communiques NAVO sinds 1949.
|
NRC
Webpagina's
|
Bovenkant pagina |