De zwartepiet wordt weer vrolijk rondgespeeld
Jarenlang kwam het sociale partners maar
al te goed uit om werknemers via de WAO te lozen. Sinds uitvoering van
de wet aan hun invloedssfeer werd onttrokken, geven ze elkaar van nieuwe
rampspoed de schuld.
Marcella Breedeveld
JARENLANG WILDE MEN er bij de vakbonden en de werkgeversorganisaties
nauwelijks over praten. Over de parlementaire enquete in 1993 naar het
misbruik van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO). Een enquete die
diepe wonden sloeg in het zelfbeeld van wat zo mooi `de sociale
partners' heet. In plaats van hoeders van de sociale zekerheid werden de
vakbonden en de werkgevers door de politiek en in de publieke opinie
opeens beschuldigd van laksheid in het toezicht en oneigenlijk gebruik
van sociale regelingen. In hun streven naar arbeidsrust zouden zij
jaarlijks tienduizenden werknemers `met een vlekje' richting WAO hebben
gestuurd. Niet met slechte bedoelingen, wel met catastrofale gevolgen.
Het begon allemaal zo logisch. Begin jaren tachtig raakte de Nederlandse
economie volledig in het slop en waren massa-ontslagen opeens aan de
orde van de dag. Vooral in de traditionele industrieen zoals scheepsbouw
en metaal raakten tienduizenden mensen hun werk kwijt. Dat deze
werknemers - veelal mannelijke kostwinners, die vaak al vanaf hun
vijftiende of hun zestiende jaar aan de slag waren - ooit weer een baan
zouden kunnen vinden, leek in de toenmalige slechte economische situatie
met de dag onwaarschijnlijker.
De vakbonden kwamen voor een dilemma te staan. Aan de ene kant hadden ze
te maken met een woedende en opstandige achterban die zich zowel door de
bonden als door hun werkgevers in de steek gelaten voelde. Dat de
problemen van hun bedrijf mede veroorzaakt konden zijn door een
jarenlange periode van te hoge looneisen, was in die jaren nog
ondenkbaar. En dat de economische tegenslag uiteindelijk zou kunnen
leiden tot een faillissement, daar geloofde in de kantines niemand in.
In de directiekamers kregen de vakbonden een ander verhaal te horen.
Daar kwamen de snel kelderende omzet- en winstcijfers op tafel,
vergezeld van cijfers over het verlies aan marktaandeel - vooral aan de
veel goedkoper werkende Japanse bedrijven, die hun achterstand op het
gebied van kwaliteit in razend tempo hadden ingelopen. Alleen met enorme
bezuinigingen op het personeelsbestand zouden de Nederlandse bedrijven
een kans op overleven hebben, zo lieten de werkgevers weten.
In die tijd ontdekten de vakbonden en de ondernemers de ideale manier om
saneringen met zo min mogelijk arbeidsonrust te laten verlopen:
afvloeiing via de WAO. Anders dan via de Werkloosheidswet konden
werknemers met een arbeidsongeschiktheidsuitkering ervan uitgaan dat zij
tot aan hun pensioen tachtig procent van hun laatstverdiende salaris
bleven incasseren. Voor werkgevers was het voordeel dat zij de kosten
van een sociaal plan aanzienlijk konden beperken. Omdat de werknemers
bovendien niet het stigma kregen van werkloze, kon ook de onvrede onder
het personeel met dank aan de WAO-instanties vaak in de kiem worden
gesmoord.
Dat in de jaren tachtig een onevenredig groot deel van de Nederlandse
beroepsbevolking fysieke of psychische gebreken ging vertonen, viel
niemand op, zo leek het wel. De cijfers over het almaar stijgende aantal
WAO'ers kwamen wel keurig op het ministerie van Sociale Zaken binnen,
maar niemand deed er wat mee. Bij de toeleveranciers van die cijfers, de
bedrijfsverenigingen (zoals GAK, Detam en SFB), gingen er al evenmin
alarmbellen rinkelen. Niet verrassend, omdat de besturen van die
bedrijfsverenigingen bestonden uit dezelfde sociale partners die ook
verantwoordelijk waren voor de instroom van uitkeringstrekkers.
De suggestie dat de sociale partners een soort complot hadden gesmeed,
is door de betrokken partijen tijdens de parlementaire enquete en ook
daarna fel ontkend. Dat het toezicht door vakbonden en
werkgeversorganisaties in de jaren tachtig niet optimaal functioneerde,
wilde men op de kantoren van FNV en VNO nog wel toegeven. Reden daarvoor
was niet dat men van kwade wil was, maar dat het accent eigenlijk alleen
lag op het juist uitvoeren van de regels, zonder dat de regels zelf
tegen het licht werden gehouden.
Na de parlementaire enquete in 1993 leek er voorgoed een einde te komen
aan de afwenteling van reorganisatiekosten op de maatschappij.
Keuringsartsen moesten de poort tot de WAO strenger gaan bewaken,
bedrijfsverenigingen moesten hun structuur ingrijpend veranderen en de
vormgeving van de regelingen en het toezicht op de uitvoering werden bij
verschillende instanties ondergebracht, buiten de invloedssfeer van de
sociale partners.
Vlak voor de enquete, begin 1993, hadden dezelfde vakbonden en
werkgevers nog duidelijk gemaakt hoe zij de politiek volledig buiten
spel konden zetten. Een wettelijk voorstel van de toenmalige minister
van Sociale Zaken (de CDA'er De Vries) om de WAO-uitkering na zes jaar
te baseren op het minimumloon in plaats van het laatstverdiende loon
leidde vooral bij de bonden tot fel verzet. Vervolgens slaagden ze er
tijdens de CAO-besprekingen in vrijwel alle bedrijfstakken in om
regelingen af te spreken die dit zogeheten `WAO-gat' zouden dichten.
Sinds de enquete en de daaruit voortvloeiende maatregelen is de band
tussen sociale partners en de WAO aanmerkelijk losser geworden. De vorig
jaar ingevoerde nieuwe WAO-wetgeving, waarbij werkgevers via de
premiehoogte gestraft of beloond worden voor hun beleid ten aanzien van
(deels) arbeidsongeschikte werknemers, stuitte bij de vakbonden nog wel
op verzet. Maar omdat de directe gevolgen voor werknemers niet groot
zijn, beperkte zich hun weerstand tot woorden.
De laatste tijd zijn de bonden en de grootste werkgeversorganisatie
VNO-NCW weer aan het bakkeleien over de WAO, naar aanleiding van cijfers
waaruit blijkt dat de instroom voor het eerst sinds 1994 toeneemt.
Recente uitspraken van voorzitter Hans Blankert van VNO-NCW over een
mogelijke aanpassing van duur en hoogte van de uitkeringen hebben bij
FNV en CNV de gemoederen weer hevig in beroering gebracht. De
vakcentrales verwijten de werkgevers verantwoordelijk te zijn voor de
toevloed aan arbeidsongeschikten omdat zij de werkdruk veel te veel
zouden opvoeren. De werkgevers op hun beurt laten nauwelijks subtiel
doorschemeren dat de bonden dat aan zichzelf te wijten hebben. Tenslotte
waren het de bonden die in veel organisaties per CAO de 36-urige
werkweek forceerden. Daarbij konden ze van te voren weten dat in veel
bedrijven hetzelfde werk domweg in minder tijd zou moeten gebeuren,
zeggen de werkgevers. En zo wordt de `zwartepiet' weer vrolijk
rondgespeeld.
|