NIEUWS | TEGENSPRAAK | SUPPLEMENT | AGENDA | ARCHIEF | ADVERTENTIES | SERVICE 




Overzicht eerdere
afleveringen


 PENSIOEN
 BEWEGING
 POLITIEK
 PARTIJPROGRAMNMA'S
 FISCALE REGELINGEN
 PENSIOENFONDSEN
 FONDSEN
 ALTERNATIEVEN
 VERWARRING
 AOW-PENSIOENEN
 REGELINGEN
 BETALERS
 TIPS
 BOEKEN
 INLICHTINGEN
 LINKS
 GRAFIEKEN

Tienduizenden regelingen

Marcella Breedeveld en John Kroon
In Nederland bestaan ongeveer 22.000 verschillende pensioenregelingen. Ze kunnen verschillen van bedrijfstak tot bedrijfstak, van bedrijf tot bedrijf en van persoon tot persoon. Het aantal vragen over AOW en de (aanvullende) pensioenen is dan ook legio. Op een aantal daarvan is een algemeen antwoord mogelijk.

Vrouwen
Vrouwelijke werknemers hebben in Nederland lang moeten wachten voordat zij aanvullend pensioen mochten gaan opbouwen. Veel pensioenfondsen kenden tot 1990 bepalingen dat gehuwde vrouwen en deeltijdwerkers (ook veelal vrouwen) waren uitgesloten van de pensioenregeling. Daar is pas een einde aan gekomen door een uitspraak van het Europese Hof van Justitie in dat jaar (het 'Barber-arrest'), waarin werd bepaald dat mannen en vrouwen recht hebben op gelijke behandeling in pensioenregelingen. Vervolgens hebben twee Nederlandse vrouwen opnieuw een procedure bij het Hof aangespannen, omdat zij met terugwerkende kracht tot 1976 tot een pensioenregeling wilden kunnen toetreden. Op die datum werden vrouwelijke en mannelijke werknemers in de Europese regelgeving formeel gelijk gesteld. Het Hof stelde de vrouwen in 1994 in het gelijk, maar gaf tegelijkertijd aan dat nationale wetgeving ook een rol speelt. De afgelopen jaren zijn er in Nederland verschillende zaken voor de kantonrechter behandeld, met wisselende uitspraken. Sommige rechters hanteren een verjaringstermijn van vijf jaar, anderen zijn van mening dat vrouwen vanaf 1976 moeten kunnen toetreden. Veel pensioenfondsen wachten af of het Europese Hof nog eens een duidelijke uitspraak wil doen over de verplichte termijn van terugwerkende kracht. Begin dit jaar hadden 22 van de 1.100 Nederlandse pensioenfondsen (waaronder de twee grootste, ABP en PGGM) vrijwillig hun regelingen met terugwerkende kracht tot 1976 voor vrouwen opengesteld.

Deeltijdwerkers
Voor parttimers geldt voor wat betreft de ongelijke behandeling goeddeels hetzelfde als voor vrouwen. Zij mogen niet meer worden uitgesloten van deelname aan een pensioenregeling, met terugwerkende kracht tot 8 april 1976. Dat is sinds 1994 wettelijk vastgelegd. Voor claims die van voor 1994 dateren moet een uitspraak van de Nederlandse rechter worden afgewacht. Een deeltijdwerker kan ook afzien van deelname aan een pensioenregeling en met zijn werkgever daarvoor in ruil een hoger salaris afspreken.

Samenwonenden
Voor samenwonenden geldt het zogenoemde partnerpensioen. De werknemer die zijn partner voor dit nabestaandenpensioen in aanmerking wil laten komen, moet dit melden aan de werkgever. Onder een aantal voorwaarden mag de partner dan (in geval de werknemer overlijdt) aanspraak maken op het pensioen. Een samenlevingscontract kan daarbij helpen, terwijl de partners ten minste een half jaar moeten hebben samengewoond.

Ex-gehuwden
Sinds 1 mei 1995 is wettelijk vastgelegd dat de ex-echtgeno(o)t(e) recht heeft op vijftig procent van het ouderdomspensioen van de voormalige partner voorzover dat gedurende de jaren waarin het huwelijk duurde werd opgebouwd. Dit is geregeld in de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding. Het is mogelijk via huwelijkse voorwaarden of via een andere overeenkomst (bijvoorbeeld bij een echtscheidingsprocedure) van deze regeling af te wijken. Via het postkantoor of de Postbus 51 Infolijn (= 06 80 51) is de brochure Verdeling van ouderdomspensioen bij scheiding te verkrijgen.

Weduwen en weduwnaars
De wettelijke uitkering voor weduwe, weduwnaars en wezen is verankerd in de Algemene Nabestaandenwet (ANW), die per 1 juli 1996 in de plaats kwam van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Het 'ANW-pensioen' is aan strikte voorwaarden gebonden en de hoogte ervan wordt beïnvloed door het eventuele eigen inkomen. Daardoor komen veel minder weduwen (en weduwnaars) dan vroeger in aanmerking voor een wettelijk nabestaandenpensioen. Daarnaast is er soms het aanvullend weduwen- en weduwnaarspensioen voor de echtenotes(n) van overleden werknemers, afhankelijk van de vraag of een bedrijf dat in zijn pensioenregeling heeft opgenomen. In veel regelingen is het weduwen- en weduwnaarspensioen op 70 procent van het ouderdomspensioen bepaald. Als dit op zijn beurt 70 procent van het salaris bedraagt, komt een aanvullend weduwen- en weduwnaarspensioen uit op 49 procent van het salaris. Tot vorig jaar was het uitgangspunt dat weduwen en weduwnaars in veel gevallen hier nog een wettelijke uitkering bij kregen, maar door de strengere wetgeving is dit vaak niet meer zo. Daardoor is het zogenoemde ANW-gat ontstaan, waartegen werknemers voor hun echtgenotes(n) een hiaatverzekering kunnen sluiten. Voor wezen geldt dikwijls een aanvullend pensioen (naast de wettelijke uitkering) dat twintig procent bedraagt van het weduwenpensioen, met een leeftijdsgrens van 18 jaar, of in geval van een studerend of invalide kind van 27 jaar.

Werklozen
Wie werkloos raakt, bouwt verder geen pensioen op. Een uitzondering is mogelijk voor de gewezen werknemer van 40 jaar en ouder die zonder baan zit. Als hij of zij een WW-uitkering ontvangt, is het mogelijk via het Fonds Voorheffing Pensioenen (FVP) de pensioenopbouw voort te zetten. Maar alleen voor de periode waarin de WW-uitkering wordt betaald. De werkloze die in de bijstand zit, bouwt geen verdere pensioenaanspraken op.

WAO'ers
Arbeidsongeschikt geraakte werknemers die in de WAO terechtkomen, gaan meestal gewoon door met het opbouwen van pensioen. Het is wel zaak dat ze dit aanvragen of controleren. Dikwijls hebben bedrijven met het pensioenfonds of de verzekeraar afgesproken dat de pensioenopbouw voortgaat, terwijl de WAO'er wel wordt vrijgesteld van premiebetaling hiervoor. Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid geldt deze vrijstelling eveneens gedeeltelijk. Een ander probleem is dat de ene werkgever het zogenoemde WAO-gat wel heeft verzekerd - via premies die de werknemers betalen - en de ander niet. Zo'n verzekering compenseert de verlaging van de wettelijke uitkering die in 1993 is doorgevoerd. Een werknemer die van baan verandert en toch van een volledige WAO-uitkering verzekerd wil zijn, moet er dus op letten of zijn nieuwe werkgever het WAO-gat heeft gedicht.

Ondernemers
Anders dan de meeste werknemers kan een ondernemer er niet van uitgaan dat er wel iets voor zijn aanvullend pensioen zal zijn geregeld. Als eigen baas moet hij dat zelf doen. Nodig is dat niet altijd: de verkoop van een eigen bedrijf kan al genoeg kapitaal opbrengen om verder van te leven. Uiteraard nog veel meer dan bij werknemers is het voor de zelfstandige een individuele keuze hoe hij zijn financiële positie regelt wanneer hij is gestopt met ondernemen. Maar het maakt daarbij wel uit of hij een 'gewone' zelfstandige is of bijvoorbeeld een BV of NV heeft. De ondernemer met een BV kan een pensioenvoorziening voor de directie regelen, voor zichzelf dus en eventueel voor nabestaanden. Wie meer dan tien procent van de aandelen van een vennootschap bezit, kan zijn pensioen buiten een pensioenfonds of een verzekeringsmaatschappij opbouwen, door daarvoor een bedrag op de balans van het bedrijf op te bouwen (met als voordeel een besparing op de vennootschapsbelasting). Maar het is niet altijd zeker dat de opgebouwde pensioenvoorziening uit de BV is te halen, bijvoorbeeld niet als het bedrijf later door anderen (de kinderen wellicht) wordt voortgezet. Een (aanvullende) en goed belegde levensverzekering kan een alternatieve mogelijkheid zijn. Zelfstandigen die, bijvoorbeeld, een VOF (vennootschap onder firma) hebben, kunnen geen pensioenvoorziening binnen hun eigen bedrijf regelen. Wel biedt de Belastingdienst een mogelijkheid: de Fiscale Oudedagsreserve (FOR). Dat bestaat uit een bedrag dat de zelfstandige van zijn winst aftrekt, waardoor hij minder inkomstenbelasting betaalt. Dat deel kan hij als oudedagsvoorziening reserveren, maar hij mag het ook meteen opmaken. Alleen, de fiscus meldt zich later weer: als het bedrijf wordt beëindigd, moet de zelfstandige alsnog belasting over de eerder afgetrokken bedragen betalen. Het is dus zaak dat de ondernemer op een verstandige manier met zijn FOR omgaat, bijvoorbeeld door het bedrag te sparen of te beleggen.

Pensioenbreuk
Pensioenbreuken zijn tegenwoordig te helen, maar lang niet voor iedereen. Met name niet voor de werknemers die voor 8 juli 1994 een pensioenbreuk hadden opgelopen doordat ze van werkgever waren veranderd en hun pensioenrechten bij hun oude baas waren 'bevroren'. Kernprobleem is dat de oude pensioenaanspraken van zulke ex-werknemers (aangeduid als 'slapers') niet meegroeien met de inflatie en dus jaarlijks minder waard worden. De gepensioneerde gaat er in koopkracht elk jaar op achteruit. In 1994 werd een wet van kracht die regelde dat werknemers hun bij de vorige baas opgebouwde pensioenrechten mogen meenemen naar de nieuwe werkgever. Deze waarde-overdracht is een recht en geen plicht en niet in alle gevallen voordeliger voor de werknemer. Hij of zij doet er verstandig aan bij verandering van baan na te gaan of hij zijn pensioenrechten wil meenemen. Kiest de werknemer voor waarde-overdracht, dan is het pensioenfonds of de verzekeraar verplicht deze wens te honoreren. Waarmee de oude pensioenbreuken van voor 8 juli 1994 nog niet zijn geheeld, tenzij pensioenfondsen daartoe eerder al op vrijwillige basis hadden gekozen, hetgeen in een aantal gevallen ook is gebeurd.

Ouderschapsverlof
Wettelijk is het niet verplicht de pensioenopbouw te laten doorlopen voor de werknemer die met ouderschapsverlof gaat. In veel gevallen is dat echter in de pensioenregelingen wel afgesproken. Maar niet altijd; voor de ouder-met-verlof iets om rekening mee te houden. Dat geldt ook voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid en overlijden.

VUT en pre-pensioen
Oudere werknemers plaats laten maken voor jonge werklozen, dat was de achtergrond van de VUT-regelingen die begin jaren tachtig massaal in Nederland werden ingevoerd. Hoewel werknemers eerst wat huiverig stonden tegenover de mogelijkheid van vervroegde uittreding, zoals het officieel heet, bleek de regeling een groot succes. Al snel was iedereen vergeten dat de VUT een tijdelijk karakter zou hebben en dat uittreding bovendien vrijwillig en dus niet verplicht was. Het enthousiasme waarmee van de regeling gebruik werd gemaakt, in combinatie met de toenemende vergrijzing, zorgde er voor dat de premies voor de VUT (die betaald worden door de werkenden en de werkgevers) bijna jaarlijks omhoog moesten worden geschroefd. Als gevolg daarvan kwam de afschaffing van de VUT bij werkgevers steeds prominenter op de CAO-agenda te staan. De doorbraak had plaats in 1995 toen de bouwsector (na een staking van vijf weken) akkoord ging met het vervangen van de VUT door een zogeheten pre-pensioen. Veel bedrijven (bijvoorbeeld Heineken) en bedrijfstakken (kleinmetaal) hebben het voorbeeld van de bouw inmiddels gevolgd of zijn bezig met een studie naar de mogelijkheden. Het grote verschil tussen VUT en pre-pensioen is dat de VUT-uitkeringen direct gefinancierd worden uit premies van werkenden (omslagstelsel), terwijl het pre-pensioen door de werknemer zelf bij elkaar wordt gespaard en door het pensioenfonds wordt beheerd tot aan de ingangsdatum van het pre-pensioen (kapitaaldekking). Voordeel daarvan is dat een pre-pensioen veel meer kan worden aangepast aan de wensen van de individuele werknemer: eerder stoppen is mogelijk, langer doorwerken (en dan bijvoorbeeld een hogere uitkering krijgen) is ook vrij eenvoudig te realiseren. De werknemer kan naar eigen keuze ergens tussen zijn 60ste en 65ste met pensioen gaan; in sommige CAO's zijn ook al lagere leeftijden afgesproken.

NRC Webpagina's
11 december 1997

   Bovenkant pagina


NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl) DECEMBER 1997