Comité van onafhankelijke deskundigen
|
· Inleiding
· Toerisme · "Med"programma's
· ECHO · Leonardo da
Vinci · Beveiligingsbureau · · Nucleaire Veiligheid · Gevallen Van Favoritisme · Slotopmerkingen · Bijlage · |
9.1. Mandaat en onderzoeksbereik van het Comité
9.2. Verantwoordelijkheid van de Commissie en van de commissarissen
9.3. Toetsing aan de normen voor correct gedrag
9.4. In overweging te nemen hervormingen
9.1.1. Zoals gedefinieerd in het mandaat bestond de hoofdtaak van het Comité van onafhankelijke deskundigen eruit om te trachten "vast te stellen in hoeverre de Commissie als orgaan of afzonderlijke leden van de Commissie een specifieke verantwoordelijkheid dragen voor de recente voorbeelden van fraude, wanbeheer en vriendjespolitiek waarvan in de parlementaire debatten gewag is gemaakt" (zie par. 1.1.4).
9.1.2. Ter vervulling van deze opdracht heeft het Comité uitvoerig onderzoek gedaan naar een aantal specifieke gevallen die alle in meer of mindere mate in de openbaarheid zijn gekomen en in het Parlement aan de orde zijn gesteld. Tijdens het korte bestaan van het Comité zijn een aantal andere gevallen onder zijn aandacht gebracht - waarvan sommige zeer recentelijk - die nader moeten worden onderzocht. Gezien de beperkte tijd waarover het Comité beschikte, was het niet mogelijk om in het kader van dit rapport onderzoek te doen naar deze gevallen. De hieronder volgende conclusies zijn derhalve uitsluitend gebaseerd op de gegevens die zijn opgenomen in het rapport zelf en verwijzen niet naar externe informatie. Indien mogelijk zal het Comité binnen de door het Parlement vastgestelde voorwaarden voor de tweede fase van de werkzaamheden van het Comité, in zijn tweede rapport nader ingaan op deze aanvullende gegevens.
9.1.3. Om redenen van vertrouwelijkheid noemt het Comité in zijn rapport over het algemeen geen namen van personen: alleen juridische eenheden of thans in functie zijnde commissarissen, die door het Comité zijn ondervraagd, worden bij naam genoemd.
Algemene opmerking
9.2.1. Tijdens de ondervragingen en bij de bestudering van de dossiers heeft het Comité vastgesteld dat de commissarissen soms aanvoeren dat zij niet op de hoogte waren van hetgeen er in hun diensten gebeurde. Zo kon het gebeuren dat duidelijke gevallen van fraude en corruptie in de Commissie aan het oog van de commissarissen zelf ontsnapten.
9.2.2. Hoewel dergelijke beweringen - als zij waar zijn - de commissarissen duidelijk vrij pleiten van een directe persoonlijke verantwoordelijkheid voor individuele gevallen van fraude en corruptie, duiden zij wel op hun falen in ander opzicht. Het argument van de commissarissen dat zij niet op de hoogte waren van problemen die dikwijls wel degelijk en zelfs tot op het hoogste officiële niveau in hun diensten bekend waren, komt neer op het toegeven dat de politieke autoriteiten niet langer de controle hebben over de administratie die zij worden geacht te leiden. Voor dit verlies aan controle zijn in eerste instantie zowel de individuele commissarissen als de Commissie als geheel in hoge mate verantwoordelijk.
9.2.3. Het Comité is niet gestuit op gevallen waarin een commissaris persoonlijk rechtstreeks was betrokken bij frauduleuze activiteiten, maar wel op gevallen waarin commissarissen of de Commissie als geheel de verantwoordelijkheid droegen voor fraude, onregelmatigheden of wanbeheer in hun diensten of op hun werkterreinen. Het Comité heeft er geen bewijzen voor gevonden dat commissarissen financieel baat hebben gehad bij fraude, onregelmatigheden of wanbeheer.
De door het Comité onderzochte gevallen
9.2.4. Bij het dossier TOERISME is het Comité tot de bevinding gekomen dat de Commissie en de opeenvolgende verantwoordelijke commissarissen gezamenlijk de verantwoording dragen voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van een beleid waarvoor geen middelen beschikbaar waren en waarop bijzonder moeilijk effectieve controle was uit te oefenen. Zij dragen ook verantwoordelijkheid voor het feit dat er lange tijd niet is gereageerd op duidelijke waarschuwingssignalen dat er in de dienst toerisme ernstige problemen waren ontstaan. De voor het personeel verantwoordelijke commissaris in de vorige Commissie is verantwoordelijk voor het verzuim om afdoende tuchtrechtelijke maatregelen te treffen tegen een van de twee meest betrokken ambtenaren. Tot slot is de Commissie als geheel verantwoordelijk voor het feit dat meer dan twee jaar werd gewacht voordat gehoor werd gegeven aan de verzoeken tot opheffing van de officiële immuniteit van drie hogere ambtenaren, voor een veel te milde houding ten opzichte van het falend management en het zwakke inschattingsvermogen van de directeur-generaal van DG XXIII en voor het verzuim om het Europees Parlement gedurende vele jaren in te lichten over de werkelijke stand van zaken.
9.2.5. Bij het dossier MED kwam het Comité tot de bevinding dat de verantwoordelijke commissaris, de heer MARÍN, op snelle en correcte wijze heeft ingegrepen, zodra er onregelmatigheden, belangenverstrengeling en ontoereikende controle werden geconstateerd. De grootste kritiek op de heer MARÍN is dat hij teveel tijd liet voorbijgaan tussen de ontdekking van de problemen door de Rekenkamer en de instelling van een administratief onderzoek (20 maanden). De voorganger van de heer MARÍN draagt een grotere verantwoordelijkheid omdat hij de beheersstructuren heeft ingesteld die vervolgens tot de hierboven beschreven situatie hebben geleid. Hij heeft namelijk verzuimd om te zorgen voor een afdoende controle op de tenuitvoerlegging van het MED-programma in risicovolle omstandigheden. De Commissie als geheel verdient veel kritiek (zoals in andere onderzochte gevallen) omdat zij een nieuw, politiek belangrijk en zeer kostbaar programma heeft opgezet zonder daarvoor de - met name personele - middelen te hebben.
9.2.6. Bij het dossier ECHO ligt de hoofdverantwoordelijkheid van de commissarissen op personeelsgebied. De heer MARÍN werd op de hoogte gesteld van de aanwezigheid in ECHO van onreglementair personeel en ondanks het feit dat hij schriftelijke instructies heeft gegeven om hieraan iets te doen, moest hij deze situatie niettemin gedurende een aantal jaren dulden, hoofdzakelijk als gevolg van het feit dat geen gehoor werd gegeven aan zijn herhaalde verzoeken om extra personeel. Dit leidde in ECHO tot de geconstateerde fraude en onregelmatigheden. Er is evenwel geen aanwijzing gevonden dat de heer MARÍN van enige fraude op de hoogte was. Tijdens het daaropvolgende onderzoek verklaarden de heer MARÍN en mevrouw BONINO dat zij niet op de hoogte waren van het UCLAF-onderzoek. Hoe dit ook zij, het gevolg was dat het lange tijd duurde voordat de feiten boven water kwamen en er corrigerende maatregelen werden genomen. Ook hier moet de Commissie als geheel verantwoordelijk worden gehouden voor het feit dat een belangrijk beleidsinitiatief werd genomen zonder dat de betrokken dienst, ECHO, de beschikking kreeg over de middelen om dit beleid ten uitvoer te leggen.
9.2.7. Bij het dossier LEONARDO verzuimde commissaris CRESSON te reageren op bekende ernstige en voortdurende onregelmatigheden over een aantal jaren welke voor het eerst aan het licht kwamen in een accountantsonderzoek door DG XXII in 1994 naar het voorgaande programma en vervolgens in nieuwe verslagen door DG XXII en DG XX. In het geval van het accountantsonderzoek van DG XX over 1998 is zij samen met de financieel controleur ervoor verantwoordelijk dat de door DG XX voorbereide accountantsonderzoeken, op grond waarvan actie had kunnen worden ondernomen, niet werden afgerond. Meer in het algemeen draagt de commissaris een nog grotere verantwoordelijkheid voor de lakse controle door DG XXII op het Bureau voor technische bijstand (BTB) en voor de gebrekkige communicatie en interne controlemechanismen binnen de betrokken Commissiediensten. Mevrouw CRESSON is er voorts in hoge mate verantwoordelijk voor dat zij - hoewel zij van alle feiten op de hoogte was - verzuimde de voorzitter van de Commissie, en via hem het Europees Parlement, op de hoogte te stellen van de problemen bij de tenuitvoerlegging van LEONARDO I toen het Parlement een besluit moest nemen over LEONARDO II. Tot slot valt ook de Commissie als geheel opnieuw het verwijt te maken dat zij onvoldoende middelen had uitgetrokken als gevolg waarvan verantwoordelijkheden van de politieke sector moesten worden overgedragen aan externe adviseurs.
9.2.8. Bij het dossier BEVEILIGINGSBUREAU reageerde de verantwoordelijke commissaris, de heer SANTER, snel op de in de pers gepubliceerde aantijgingen van fraude. Niettemin, als de aanbevelingen uit het reeds in 1993 verrichte accountantsonderzoek zouden zijn opgevolgd door de toenmalige voorzitter, dan zouden de problemen in het beveiligingsbureau veel eerder aan het licht zijn gekomen. De primaire verantwoordelijkheid van de heer SANTER in dit geval is dat noch hijzelf, officieel verantwoordelijk voor het beveiligingsbureau, noch zijn kabinet enige serieuze belangstelling aan de dag heeft gelegd voor het functioneren ervan. Als gevolg hiervan ontbrak het aan supervisie en kon er een "staat in een staat" ontstaan met de gevolgen zoals beschreven in dit rapport.
9.2.9. Bij het dossier NUCLEAIRE VEILIGHEID is het belangrijkste verwijt van het Comité aan de Commissie als geheel en aan de opeenvolgende commissarissen hetzelfde verwijt dat is gemaakt als in een aantal van de onderzochte gevallen, namelijk de ontwikkeling van een nieuw beleidsterrein zonder dat de Commissie over afdoende middelen beschikt om haar taak te vervullen.
Door het Comité onderzochte aantijgingen van vriendjespolitiek
9.2.10. Met betrekking tot de door het Comité onderzochte GEVALLEN VAN VRIENDJESPOLITIEK van individuele commissarissen komt het Comité tot de volgende bevindingen:
9.3.1. De Commissie en de commissarissen moeten volledig onafhankelijk, in het algemeen belang van de Gemeenschap, integer en discreet handelen op grond van bepaalde gedragsregels. Zoals het Comité reeds aanvoerde in de inleiding van zijn rapport (par. 1.5.4) maken deze gedragsregels deel uit van een gemeenschappelijke kern van "minimumnormen in het openbare leven" die worden aanvaard in de rechtsorde van de Gemeenschap en de lidstaten. De Commissie is gestuit op een aantal gevallen waarin geen sprake was van onregelmatigheden, laat staan fraude, in de zin dat er geen wetten en/of regels waren overtreden, maar waarin de commissarissen handelwijzen gedoogden of aanmoedigden die niet per se onwettig maar wel onaanvaardbaar waren.
9.3.2. Dit is duidelijk het geval waar sprake is van vriendjespolitiek. De benoeming van een persoon uit de vriendenkring of de entourage van een commissaris op een goed betaalde post in de Commissie of de gunning van een eveneens goed betaald adviescontract is zeer dikwijls in strijd met de bestaande regels. Dit is het geval als de betrokkene wordt ingeschaald in een personeelscategorie waarvoor hij niet de vereiste kwalificaties bezit. Niettemin, zelfs als zulke onregelmatigheden zich niet voordoen en er geen regels worden overtreden, zouden de commissarissen ervan moeten afzien om echtgenoten, nauwe verwanten of vrienden te benoemen, ook al hebben zij de vereiste kwalificaties, op posten waarvoor geen open sollicitatie-/inschrijvingsprocedure is gehouden. In dergelijke gevallen zou er in ieder geval de verplichting moeten bestaan van een openbaar benoemingsproces.
9.3.3. De beginselen openheid, transparantie en rekenschap (zie par. 1.5.4.) liggen ten grondslag aan de democratie en zijn de instrumenten bij uitstek voor een behoorlijk functioneren ervan. Openheid en transparantie impliceren dat het besluitvormingsproces op alle niveaus zo toegankelijk mogelijk is voor het publiek en tegenover het publiek zo goed mogelijk verantwoord kan worden. Dit betekent dat de gronden voor de genomen of niet genomen besluiten bekend zijn en dat degenen die de besluiten nemen verantwoording voor deze besluiten dragen en bereid zijn de persoonlijke consequenties te aanvaarden als dergelijke besluiten vervolgens niet goed blijken te zijn geweest. Inschrijvingen zouden bijvoorbeeld veel opener en transparanter moeten zijn: elke gegadigde zou te horen moeten krijgen waarom zijn offerte niet is gekozen en waarom de opdracht aan een ander is gegund.
9.3.4. Het Comité heeft vastgesteld dat er in de betrekkingen tussen de commissarissen en de directeuren-generaal niet altijd aan deze norm wordt voldaan. De scheiding tussen de politieke verantwoordelijkheid van de commissarissen (voor beleidsbeslissingen) en de administratieve verantwoordelijkheid van de directeur-generaal en de diensten (voor de uitvoering van het beleid) moet niet te ver worden doorgevoerd. Zoals hierboven reeds gezegd is het Comité van oordeel dat de commissarissen zich voortdurend moeten laten informeren over de handelingen en nalatigheden van de directeuren-generaal waarvoor zij verantwoordelijk zijn en moeten de directeuren-generaal hun commissarissen op de hoogte houden van alle belangrijke besluiten die zij nemen of die hun ter kennis komen. Deze wederzijdse informatieverstrekking impliceert dat de commissarissen moeten worden geacht op de hoogte te zijn van wat er in hun diensten gaande is, ten minste op het niveau van de directeur-generaal, en hiervoor de verantwoordelijkheid moeten dragen.
9.3.5. In dezelfde geest wil het Comité er de nadruk op leggen dat doofpotstrategieën van personeelsleden van de communautaire instellingen nooit mogen worden aanvaard. Er mag geen informatie worden achtergehouden voor andere instellingen, zoals het Parlement, of andere ambtenaren - met name commissarissen - als deze worden geacht een rol te spelen in het besluitvormingsproces. Dit geldt eveneens voor informatie die nog niet volledig is getoetst in dikwijls langdurige contradictoire procedures (zoals in het geval van accountantsonderzoeken). Dergelijke informatie moet in een vroeg stadium worden doorgegeven, natuurlijk in alle vertrouwelijkheid, aan ambtenaren, diensten, directoraten of commissarissen die met het oog op te nemen of voor te bereiden besluiten van alle feiten op de hoogte moeten zijn.
9.4.1. Vanaf het begin van de jaren '90 zijn de verantwoordelijkheden van de Commissie voor rechtstreeks beheer aanzienlijk toegenomen. De Commissie heeft zich van denktank en voorstellengenerator ontwikkeld tot een uitvoeringsinstantie. Maar de administratieve en financiële cultuur, de individuele verantwoordelijkheidszin en het besef van de noodzaak van een goed financieel beheer hebben geen gelijke tred met deze ontwikkeling gehouden. Met name het topkader is meer oog blijven houden voor de politieke aspecten dan voor het management. Weliswaar heeft de Commissie-Santer een aantal maatregelen getroffen om een mentaliteitsverandering te bespoedigen, maar dat er nog altijd tekortkomingen zijn, is het Comité duidelijk gebleken uit het onderzoek naar de specifieke dossiers waarbij sprake is van rechtstreeks beheer door de Commissie.
9.4.2. De meeste door het Comité gehoorde commissarissen hebben het gebrek aan personele middelen aangevoerd als hoofdoorzaak voor het terugvallen op minibegrotingen, BTB's en andere vormen van externe bijstand en aanwerving van hulpkrachten. Niettemin heeft de Commissie de mogelijkheid om de nodige voorstellen ten aanzien van het organigram te doen als zij haar voorontwerp van begroting aan de begrotingsautoriteit voorlegt. Daarom komt het het Comité voor dat de aangevoerde verontschuldiging voor de ontoereikende personele middelen niet strookt met de door de Commissie zelf genomen besluiten om vanaf 1995 een rigoureus begrotingsbeleid te voeren.
9.4.3. Niemand betwist dat de Commissie de afgelopen jaren het hoofd
heeft moeten bieden aan talrijke nieuwe uitdagingen zoals de voorbereiding
van opeenvolgende uitbreidingen, de humanitaire crises en het
vluchtelingenprobleem, de BSE-crisis enz.
Gezien het aantal nieuwe beheersprioriteiten moest de Commissie wel een
keuze maken, maar dit heeft zij niet gedaan en zij heeft daarentegen
communautaire middelen (zelfs op onrechtmatige wijze) aangewend om de te
verwezenlijken doelstellingen en de ter beschikking te stellen middelen
met elkaar in overeenstemming te brengen. Het beroep op externe bijstand
(BTB's e.a.) vormt het bewijs dat de Commissie niet het initiatief heeft
genomen om haar personeelsbestand aan te passen (reallocatie, vervulling
van vacatures).
9.4.4. Het Comité is van oordeel dat het tot de collectieve verantwoordelijkheid van de commissarissen behoorde om een collegiaal standpunt in te nemen ten opzichte van de door individuele commissarissen geconstateerde personele problemen, ten einde een aantasting te voorkomen van de integriteit van het Europees openbaar ambt, met alle morele en economische gevolgen vandien, zoals in eerste instantie werd gesignaleerd door zowel de interne controlediensten als de controlerende instellingen (Rekenkamer en Parlement) en ten slotte in de pers.
Een discrepantie met grote gevolgen
9.4.5. Aan de oorsprong van de opgetreden problemen bij al deze dossiers ligt de discrepantie tussen de streefdoelen die in het kader van nieuwe door de Raad en het Parlement, op voorstel van de Commissie, ingestelde beleidsterreinen aan de Commissie worden toevertrouwd en de middelen die de Commissie met het oog op de tenuitvoerlegging van dit nieuwe beleid heeft kunnen aanwenden of heeft weten aan te wenden.
9.4.6. De reallocatie van zittend personeel is om verschillende redenen onmogelijk gebleken: verkokering van de directoraten-generaal, het bestaan van even zovele koninkrijkjes als er commissarissen zijn en het wijdverbreide idee dat een door het tot aanstelling bevoegde gezag besloten overplaatsing zonder instemming van de betrokkene neerkomt op een straf. Een verhoging van het budget voor hulpfunctionarissen in de huishoudelijke begroting van de Commissie had een gedeeltelijke oplossing geweest kunnen zijn.
9.4.7. Het Comité heeft nergens aanwijzingen kunnen vinden voor pogingen van de Commissie om vooraf een raming te maken van de nodige middelen als er tussen de instellingen van de Gemeenschap werd beraadslaagd over nieuw te voeren beleid.
9.4.8. Het Comité heeft geen tijd gehad om zijn gedachten te laten gaan over het personeelsbeleid of over eventuele wijzigingen van het Statuut, maar heeft er wel nota van genomen dat meerdere commissarissen spontaan hebben laten weten dat er naar hun mening geen enkele serieuze verbetering in het functioneren van het ambtenarenapparaat valt te verwachten als niet grondig over deze aspecten wordt nagedacht.
9.4.9. Met betrekking tot de organisatiestructuren valt hetzelfde onvermogen van de Commissie te constateren: zij heeft niet van tevoren de voorwaarden gecreëerd waarbinnen elk nieuw beleidsterrein ten uitvoer zou moeten worden gelegd en heeft daarvoor dan ook niet de nodige maatregelen getroffen. De Commissie heeft op ad hoc-basis gehandeld, zonder leidend beginsel en zonder overzicht, enerzijds door tijdelijk of interim-personeel aan te werven, anderzijds door de zaken uit te besteden aan de BTB's.
9.4.10. De overeenkomsten over de levering van diensten zijn dikwijls onder aanvechtbare voorwaarden gesloten, hetgeen in de hand werd gewerkt door de onnauwkeurigheid en versnippering van de teksten op basis waarvan de sluiting van contracten wordt geregeld, alsmede door het onvermogen van het CCAM (Raadgevend Comité voor aankopen en contracten).
Controlemechanismen
9.4.11. De hamvraag luidt dus als volgt: waarom hebben de controlemechanismen en accountantsonderzoeken er niet voor gezorgd dat tijdig een halt werd toegeroepen aan alle misstappen?
9.4.12. De externe controleur (de Rekenkamer) heeft over de meeste lopende zaken duidelijke en relevante verslagen gepubliceerd (bijv. in 1992 en 1996 over het toerisme en in 1996 over MED en ECHO), maar slechts een van de exponenten van de begrotingsautoriteit (het Parlement) heeft deze verslagen op doelmatige wijze behandeld.
9.4.13. Binnen de Commissie zijn de interne accountantsonderzoeken en controles geen probaat middel geweest. Het Comité is van mening dat dit een kernprobleem vormt. Voor een gedegen analyse hiervan moet goed onderscheid worden gemaakt tussen het accountantsonderzoek en de voorafgaande controle.
9.4.14. De controle vooraf krijgt gestalte in de visumprocedure waarvoor DG XX verantwoordelijk is. De procedure die thans binnen de Commissie wordt gevolgd, functioneert zeer slecht. Bij de meeste onregelmatigheden die het Comité heeft kunnen opsporen, was er sprake van een goedkeuringsvisum van de financieel controleur.
9.4.15. Het interne accountantsonderzoek wordt verricht in een kleine afdeling binnen DG XX. De prestaties van deze afdeling zijn naar bevind van het Comité meestal bevredigend, maar zij kan niet altijd tijdig alle zaken onderzoeken die daarvoor in aanmerking komen. De afdeling kan evenmin de leiding nemen in hersteloperaties. UCLAF, die geen deel uitmaakt van DG XX, wordt dan ook steeds meer gevraagd voor zuiver interne onderzoeken in de Commissie, en rivaliseert zodoende met de Afdeling intern accountantsonderzoek, hetgeen het gezag van de laatste geen goed doet.
9.4.16. De voorafgaande controle en het intern accountantsonderzoek zijn activiteiten die qua techniek en qua doelstelling strikt van elkaar gescheiden zijn. Over de handhaving van deze twee controlemechanismen binnen hetzelfde directoraat-generaal zou eens grondig moeten worden nagedacht. Het interne accountantsonderzoek dient een steun in de rug te zijn voor de Commissie opdat die haar verantwoordelijkheden kan uitoefenen. Met het oog hierop dient het personeelsbestand van de Afdeling intern accountantsonderzoek flink te worden uitgebreid. Bovendien dient deze afdeling onafhankelijk te opereren.
9.4.17. Over het algemeen nemen de contradictoire procedures bij het intern accountantsonderzoek te veel tijd in beslag en kunnen de bevindingen te gemakkelijk worden ontkracht. Deze procedures zouden dan ook moeten verlopen volgens strikte regels: na een bindende termijn - in de orde van grootte van één à twee maanden zou de onderzochte dienst die niet heeft gereageerd op een voorlopig rapport ervan op de hoogte worden gesteld dat de Afdeling accountantsonderzoek haar evaluatie zonder het antwoord van de dienst zal publiceren.
UCLAF
9.4.18. De positie van UCLAF binnen de Commissie is enigszins halfslachtig. UCLAF mag geen intern accountantsonderzoek doen, omdat deze dienst daarvoor niet is uitgerust gezien de beroepskwalificaties van het overgrote deel van het personeel. Op dit moment lijkt er sprake te zijn van rivaliteit tussen de twee diensten bij intern accountantsonderzoek. UCLAF moet naast het intern accountantsonderzoek, maar op andere wijze, haar eigen taak uitvoeren die bestaat uit het onderzoeken buiten en binnen de Commissie, op basis van accountantsverslagen (vanaf het stadium van het voorlopig verslag) of van andere beschikbare informatiebronnen, van alle situaties waarin de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen in het geding is, uit het opstellen van dossiers die moeten worden overgedragen aan de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaten en vervolgens uit het volgen van deze dossiers gedurende de gehele procedure.
9.4.19. Bij zijn onderzoek heeft het Comité kunnen vaststellen dat UCLAF niet helemaal volgens dit schema functioneert. De bemoeienis van UCLAF vertraagt soms de procedures zonder dat dit werkelijk iets oplevert.
Administratieve en tuchtrechtelijke onderzoeken
9.4.20. Ten einde onregelmatigheden of fraude aan het licht te brengen maakt de Commissie dikwijls gebruik van de informele procedure van een administratief onderzoek, vooral als het gaat om hooggeplaatste ambtenaren. Over het algemeen wordt een dergelijk onderzoek toevertrouwd aan een fungerend directeur-generaal, soms aan een groep van drie. Hoewel het Comité het belang inziet van het langs die weg verzamelen van betrouwbare feiten met het oog op een eventuele tuchtrechtelijke procedure, waarschuwt het voor een wildgroei van deze onderzoeken. Het Comité heeft immers geconstateerd dat deze onderzoeken vaak te laat worden opgestart en te lang duren terwijl de resultaten maar pover zijn. Soms wordt in deze onderzoeken zelfs ervoor gepleit om af te zien van een tuchtrechtelijke procedure.
9.4.21. Tuchtrechtelijke procedures zijn zeldzaam, maar het Comité heeft vastgesteld dat zij de laatste tijd in aantal zijn toegenomen. Het Comité is gestuit op gevallen waarin deze procedure had moeten worden toegepast maar waarin dit is nagelaten. Deze gevallen hebben met name betrekking op ambtenaren in de allerhoogste rangen, waarop op genereuze wijze en zonder bedenkingen artikel 50 van het Statuut (ontheffing van het ambt om redenen van dienstbelang) is toegepast, waardoor de betrokkenen met opgeheven hoofd en voorzien van een comfortabele vergoeding de dienst konden verlaten.
9.4.22. In de tweede plaats worden tuchtrechtelijke maatregelen te laat en te traag genomen. Deze constatering sluit aan bij wat hierboven is geschreven over de zwakke punten bij de financiële controle, het intern accountantsonderzoek, UCLAF, de administratieve onderzoeken en de onderlinge verstrengeling hiervan. Het vaststellen van individuele verantwoordelijkheden is een heikele onderneming in de Commissie en haar diensten.
9.4.23. Tot slot stellen de tuchtraden te lichte sancties voor, die het tot aanstelling bevoegde gezag niet gauw verzwaart, ook al heeft het hiertoe het recht. Het Comité is van mening dat de onmogelijkheid voor de Administratie om haar standpunt in de tuchtraad uiteen te zetten en het complexe scala aan tuchtmaatregelen in het Statuut nader zouden moeten worden overwogen.
Verantwoordelijkheid
9.4.24. De Commissie beschikt niet over een interne, eenvoudige, snelle en praktische procedure om vast te stellen waar de individuele verantwoordelijkheid ligt bij door haar eigen ambtenaren gepleegde onregelmatigheden en eventuele daaropvolgende fraude. Het Comité heeft geconstateerd dat in de meeste onderzochte dossiers van deze lacune sprake is. Het ware derhalve wenselijk dat er in de toekomst in de conclusies van de accountantsverslagen stelselmatiger een beoordeling wordt opgenomen van de individuele prestaties. Mocht een dergelijke beoordeling duidelijk negatief uitvallen, dan zou een onafhankelijk administratief comité, waarin ook een vertegenwoordiger van het interne accountantsonderzoek zitting heeft, het tot aanstelling bevoegde gezag passende maatregelen kunnen voorstellen.
· · ·
9.4.25. De verantwoordelijkheid van de commissarissen of van de Commissie als geheel mag in de praktijk geen vaag idee of een onrealistisch begrip zijn. Verantwoordelijkheid dient samen te gaan met een permanente training in het aanbrengen van verantwoordelijkheidszin. Een ieder moet zich verantwoordelijk voelen voor datgene wat hij of zij beheert. Tijdens het onderzoek van het Comité is te vaak geconstateerd dat de zin voor verantwoordelijkheid in de hiërarchische structuur verwatert. Het wordt moeilijk om nog iemand te vinden die nog enig gevoel voor verantwoordelijkheid heeft. Maar dit gevoel van verantwoordelijkheid is van kapitaal belang. In de eerste plaats dient men dit aan te treffen bij de commissarissen en hun college. De verleiding om het begrip verantwoordelijkheid van enige daadwerkelijke inhoud te ontdoen is gevaarlijk, aangezien in dit begrip de essentie van de democratie ligt besloten.