NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE


Voedingsschandalen

Nieuws

Coca-Cola
Dioxinen
Varkenspest
BSE
Brinta
Raak Cassis
Olvarit
Frisolac
Heineken
Rauwe eieren
Perrier
Iglo
Planta

Links

Slapeloze nachten na overlijden van boeren

Door onze redacteur BRAM POLS

ROTTERDAM 28 MAART 1996. De Britse arts Philip Smith deed in september vorig jaar geen oog meer dicht na het overlijden van drie boeren. Op hun bedrijf was eerder gekke-koeienziekte (BSE) geconstateerd. Dat was een nogal hoog aantal op het totaal van 55 patiënten dat in 1994 in Engeland aan de ziekte Creutzfeldt-Jakob leed. Eerder, in 1993, had de Britse microbioloog Richard Lacey al alarm geslagen bij de dood van twee rundveehouders, die aan Creutzfeldt-Jakob waren gestorven, terwijl op hun bedrijf BSE was geconstateerd.

Er werd een onderzoek ingesteld. Niet alleen naar de mogelijke relatie tussen beide ziekten, maar ook naar de naleving van maatregelen die de verspreiding van BSE moesten beteugelen.

In november werd met verbijstering geconstateerd dat Britse slachthuizen een loopje nemen met die voorschriften. Veel slachtafval bleek nog steeds te worden verwerkt tot veevoer, terwijl in juli 1988 al een verbod gold op het geven van voer aan runderen waarin afval van dode dieren, vooral soortgenoten was verwerkt.

Een half jaar na de slapeloze nachten van Philip Smith maakte de Britse regering vorige week de resultaten bekend van dat andere onderzoek. Alleszins waarschijnlijk is, zo stellen de onderzoekers, dat er inderdaad een relatie bestaat tussen het eten van rundvlees dat is besmet met BSE en de kans op het krijgen van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob, een onttakelende hersenaandoening die binnen twee jaar een dodelijk verloop heeft. Weer een week later blijken de ziekte tot bijna hysterische taferelen te leiden. Zo hebben de autoriteiten in Costa Rica bevolen de bagage van toeristen te onderzoeken op de aanwezigheid van Brits rundvlees. De wetenschappelijke geschiedenis van het onderzoek naar een ziekte als BSE voert terug naar het eind van de jaren vijftig. In de oostelijke hooglanden van het Australische deel van Nieuw-Guinea werd een neurologische aandoening waargenomen bij de Fore-stam, die door de bevolking zelf werd aangeduid met Kuru, wat rillen betekent. Medici wisten niet wat ze er mee aan moesten. De patiënten hadden geen koorts en vertoonden geen tekenen van een ontsteking. Ze beefden tot de dood er op volgde.

De Fore-stam was tot de komst van de Australiërs een kannibalenvolk. Een overwinning op een ander dorp resulteerde doorgaans in een feestmaaltijd, waarbij de vijand letterlijk het hoofdgerecht vormde. Maar niet alleen deze vorm van "exo-kannibalisme" was een goed gebruik, ook die van "endo-kannibalisme". Fore-leden aten verwanten na hun overlijden op bij wijze van laatste eer. Geen bezoek, geen bloemen.

De Amerikaanse kinderarts Carlton Gajdusek beschreef Kuru in 1957 voor het eerst. Hij stelde vast dat de ziekte een progressief verloop had en zich manifesteerde in zwalkend lopen en ongecoördineerde bewegingen (ataxie) als gevolg van een storing in de hersenen. Bovendien raakten de patiënten snel dement. Beangstigend daarbij was de geschatte incubatie-tijd van enkele tientallen jaren. Die paniek werd nog vergroot door het gegeven dat er sprake was van een ware epidemie, terwijl alle eigenschappen van een infectieuze ziekte ontbraken. Binnen een paar jaar stierven ruim 1.100 van de 8.000 Fore-leden aan Kuru.

Het waren vooral vrouwen en kinderen die aan de ziekte bezweken. Daardoor ontstond enerzijds de vrees dat de hele stam zou worden uitgeroeid, anderzijds leidde dat gegeven juist tot een verklaring voor de epidemie. Het waren namelijk vooral vrouwen en kinderen, die overleden stamgenoten opaten en vervolgens Kuru ontwikkelden. Na het afschaffen van deze rouwrituelen kwam Kuru steeds minder voor bij de Fore-stam en de ziekte is nooit meer waargenomen bij kinderen en volwassenen die na 1959 werden geboren.

Eind jaren vijftig werd al wel direct het verband gelegd met de ziekte van Creutzfeldt-Jakob, een zeldzaam voorkomende hersenaandoening die in 1920 voor het eerst was beschreven door de Duitse artsen Creutzfeldt en Jakob, een neuroloog en een psychiater. Ook die ziekte leidt snel tot dementie en gaat gepaard met spierschokken en een gestoorde motoriek. De rechtvaardiging om beide ziekten onder één noemer te brengen kwam in 1959 van de Amerikaanse patholoog Klatzo, die de hersenen van patiënten had bekeken en tot de slotsom was gekomen dat beide ziekten sponsvormige holten in de hersenen verzoorzaken.

De twee ziekten werden daarom tot de groep "spongiforme encephalopatieën" gerekend. Nog hetzelfde jaar meldde de Brit Hadlow in de literatuur dat hij een gelijkenis zag tussen deze twee ziekten en scrapie, een aandoening die schapen en geiten treft. Hoewel deze ziekte al in 1732 werd beschreven, is de wijze waarop zij wordt overgebracht altijd een raadsel gebleven. Wel hadden Franse dierenartsen al in 1936 aangetoond dat een schaap scrapie kon worden bezorgd als het beest hersenmateriaal kreeg ingespoten van een ander schaap met scrapie. Het lag dus voor de hand om die vorm van overdracht ook uit te proberen met Kuru en Creutzfeldt-Jakob. Dat lukte de eerder genoemde Gajusek in 1966 met Kuru en twee jaar later met Creutzfeldt-Jakob, hetgeen hem een Nobelprijs voor de geneeskunde opleverde.

Hiermee was wel aangetoond dat vooral het "endokannibalisme" verantwoordelijk was voor de overdracht van Kuru, maar het kon geen verklaring zijn voor de manier waarop mensen de ziekte van Creutzfeldt-Jakob oplopen. In tien procent van deze ziekte-gevallen is sprake van een familiaire overdracht, negentig procent wordt "sporadisch" genoemd, dus op zich zelf staande gevallen.

Er zijn ook zogeheten "iatrogene" gevallen bekend, die worden toegeschreven aan een medische ingreep. Zo is een patiënt met Creutzfeldt-Jakob beschreven die eerder een hoornvliestransplantaat had gekregen van iemand die - bleek na obductie - dezelfde hersenaandoening had gehad. Ook zijn twee patiënten bekend die de ziekte waarschijnlijk hebben opgelopen bij het plaatsen van twee diepe elektroden in de hersenen voor een EEG. Van weer een andere patiënt is bekend dat hij groeihormoon had gekregen, dat was "gewonnen" uit een dood lichaam. In 1990 werd in Nederland nog een geval beschreven van een patiënt die Creutzfeldt-Jakob had gekregen, na het aanbrengen van een "nieuw" trommelvlies, gemaakt uit weefsel van een hartzakje van een overledene. Of die Creutzfeld-Jakob had is nooit aangetoond.

De groep van "spongiforme encephalopathiën" kreeg in november 1986 onverwacht gezelschap van een boviene vorm, een rundervorm dus. De ziekte, die zich in Zuidwest Engeland voor het eerst manifesteerde kreeg bij het brede publiek snel de naam "mad cow disease", koegekte of gekke-koeienziekte. In december "87 was de ziekte gesignaleerd bij 53 runderen op 43 bedrijven. In juli van het jaar daarop nam de Britse overheid maatregelen, die in het verlengde lagen van hetgeen wetenschappelijk onderzoek naar Kuru, Creutzfeldt-Jakob en scrapie had opgeleverd. Dierlijk eiwit uit kadaverafval mocht niet meer worden gevoerd aan runderen.

Britse dierenartsen vermoedden toen al een verband tussen BSE en het ontstaan van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob, wat er toe leidde dat alle Engelse koeien met vermoedelijke BSE moesten worden geslacht en vernietigd. Vervolgens werd het gebruik van melk van verdachte koeien verboden. Nog weer een jaar later werd het verboden hersenen, klieren en andere organen van runderen ouder dan een half jaar te verwerken voor menselijke consumptie. Intussen kwam het in Engeland steeds vaker voor dat koeien eruit zagen alsof ze permanent werden geshocked. Dat soort koeien overleed snel.

Wetenschappers zijn nog altijd onzeker over de verwekkers van "spongiforme encephalopathieën". Een groep houdt het op een virus, dat zou bestaan uit de geijkte virale bestanddelen, maar wel in veel geringere hoeveelheden. Een andere groep gaat er van uit dat er een zogeheten virion of virino in het spel is. Daarmee wordt bedoeld een kern van nucleïnezuur met erfelijke informatie, gehuld in een eiwitmantel. De hypothese dat prionen de ziekteveroorzakers zijn heeft echter de belangrijkste aanhang onder wetenschappers.

Prionen zijn eiwitten, die hun naam danken aan de Amerikaanse neuroloog en biochemicus Stanley Prusiner. Hij verzon in 1982 een kortere term voor het begrip "proteinaceous infectious particle". Het bijzondere van dit eiwit is dat het zich zou vermenigvuldigen zonder hulp van de "genetische" nucleïnezuren DNA en RNA. De prionentheorie lijkt op het eerste gezicht dan ook het hele centrale dogma in de biologie op zijn kop te zetten. Een voorwaarde voor vermenigvuldiging is immers dat DNA of RNA als matrijs wordt gebruikt.

Tegenwoordig hebben wetenschappers het liever over PrP (prion protein) dan over prion. Prionen worden, zo is inmiddels aangetoond, in gewone cellen van het lichaam aangemaakt (ofwel van het gen afgeschreven) en worden vooral aangetroffen op hersencellen. Wat hun functie precies is weet niemand. Buiten de hersenen worden ze ook aangemaakt in andere delen van het zenuwstelsel, maar ook in hart, longen, nieren en milt.

In de zieke hersenen van bijvoorbeeld scrapie-schapen is PrP aangetroffen dat een andere ruimtelijke structuur heeft dan het "vertrouwde" PrP. Het heeft daardoor ook andere eigenschappen. Een daarvan is dat het niet langer kan worden afgebroken door een eiwitafbrekend enzym dat normaal gesproken het evenwicht met de aanmaak van prion bewaart. Daardoor gaan de veranderde prionen zich ophopen en begint het ziekteproces.

Als die veranderde vorm van PrP in het lichaam een normaal PrP tegenkomt, lijkt hij dat normale PrP te dwingen zijn structuur aan te nemen. Dat brengt een kettingreactie op gang van normale PrP"s die abnormaal worden en zou die wonderbaarlijke vermenigvuldiging zonder tussenkomst van nucleïne-zuren kunnen verklaren.

Het kan ook zijn dat het gen in de gastheercel door een defect gemuteerd PrP gaat aanmaken, dat niet meer af te breken is. Dat zou de sleutel naar het mysterie van de - nog zeldzamere - familiaire vorm van spongiforme encephlopatieën kunnen zijn. Genetisch onderzoek, studies bij transgene dieren en allerlei weefselkweken ondersteunen deze theorieën.

Bij de huidige stand van de wetenschap ligt het dus voor de hand om de mogelijke overdracht van zieke prionen naar gezonde lichamen in elk geval te voorkomen. Probleem is alleen hoe moet worden vastgesteld dat een dier abnormale prionen bij zich heeft. Die diagnose kan alleen na de dood worden gesteld en dat is dus te laat. Een andere methode is observatie. Een dier dat rare sprongen maakt kan een aanwijzing geven, maar er is grote behoefte aan een test die bange vermoedens bevestigen of onderuit halen. Een koe maakt wel vaker rare sporngen. Die tests zijn er niet. Lichte hoop wordt geput uit het feit dat in tonsillen (amandelen) van geïnfecteerde schapen verrassend veel PrP-scrapie is gevonden. Dat zou de aanzet kunnen zijn voor een methode om bij verdachte schapen relatief eenvoudig een infectie vast te stellen zonder te hoeven wachten op hun dood.

Het lijkt er echter niet op dat scrapie voor de mens een groot probleem kan vormen. Langdurige studies, vooral in Arabische landen, hebben niet bevestigd dat het eten van schapenhersenen of -ogen een verhoogd risico op Creutzfeldt-Jakob geeft. Het is ook onmogelijk gebleken scrapie over te brengen op chimpansees.

Omgekeerd is het ook nooit gelukt Kuru of Creutzfeldt-Jakob over te brengen op schapen. De verschillen tussen mensen en schapen zijn kennelijk te groot. “Maar het is te eenvoudig om te stellen dat BSE hetzelfde zou zijn als "scrapie bij runderen", want dan zou er weinig te vrezen zijn”, stelt onderzoeker drs. B.E.C. Schreuder van het Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid (ID-DLO), dat onlangs samen met het Centraal Laboratorium voor de Bloedtransfusiedienst (CLB) een wetenschappelijke bijeenkomst belegde over prionziekten bij mens en dier. Die sessie werd vooral door het CLB van groot belang geacht, omdat bloedtransfusies theoretisch een rol zouden kunnen spelen bij de spongiforme encephalopathieën.

Op grond van onderzoek in Frankrijk, Duitsland, Italië, Nederland en het Verenigd Koninkrijk concludeert de Rotterdamse epidemioloog drs. D.P.W.M. Wientjens overigens dat bloedtransfusie een onwaarschijnlijke vorm van overdracht van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob vormt. Wel komt uit de mega-analyses naar voren dat het aantal gevallen van de ziekte in de jaren "93 en "94 in alle landen, behalve Italië, gestegen is. In het VK is dat aantal bijna verdubbeld. Besloten is niettemin om donoren uit te sluiten, die zijn behandeld met menselijk groeihormoon, een hoornvliestransplantatie hebben gehad of bij wie de ziekte in de familie voorkomt.

BSE werd eind "92 al met succes overgebracht op muizen, schapen, geiten, varkens, nertsen en zijdeaapjes. Bij hamsters lukte het niet. Onlangs is het wel gelukt schapen en geiten met BSE te besmetten via voer. Bij varkens is dat ondanks herhaalde pogingen de afgelopen vier jaar niet gelukt. Ook een besmetting met Kuru is bij varkens nooit geslaagd. En gevogelte, zoals de kip, blijkt tot nu toe evenzeer ongevoelig voor besmet voer. Wel hebben - onbedoeld - inmiddels vijf exotische dieren in dierentuinen bij experimenten een vorm van BSE opgelopen, allemaal in Engeland, en eveneens hebben zeventig Britse huiskatten een verwante ziekte opgelopen, die nu feline spongiforme encephalopie wordt genoemd.

Katten blijken wel gemakkelijk te infecteren met Creutzfeldt-Jakob en Kuru, maar niet met scrapie. De kat staat kortom dichter bij de mens, dan bij het schaap. Gevaar bij al deze gaps tussen soorten is dat een derde soort een brug kan slaan. BSE zou zo"n brug kunnen vormen. Vooral het feit dat katten geïnfecteerd zijn geraakt door besmet voer wordt in het Verenigd Koninkrijk als alarmerend gezien. Temeer omdat in eerste instantie eenvoudig werd gesteld dat het voeren van dierresten aan herkauwers "vragen om narigheid" is. Zo simpel ligt de zaak dus niet meer, nu een carnivoor als de kat ook geïnfecteerd blijkt te kunnen kan raken.

Aan prionziekten, zoals de Amsterdamse neuroloog dr. W.A. van Gool ze toch het liefste noemt, is vooralsnog niets te doen. Maar Van Gool ziet wel een mogelijkheid om de ziekte te remmen. Dat zou kunnen door de aanmaak van het normale PrP tegen te houden door een geneesmiddel. Als van buitenaf komend PrP niet in staat is de vertrouwde soortgenoten structureel te veranderen, omdat ze er gewoon niet zijn, en dus geen kettingreactie kan bewerkstelligen, zal er ook geen "stapeling" ontstaan die in korte tijd fatale schade aanricht in de hersenen. Een andere mogelijkheid is het gen dat PrP "afschrijft" in zijn activiteiten te beknotten. Dat is weliswaar toekomstmuziek, zegt Van Gool, maar toch iets.

NRC Webpagina's
6 januari 2000

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad