Kosovo: hartland van de Serviërs, thuisland van de Albanezen
Kosovo was eeuwen geleden het centrum van een machtig Servisch koninkrijk, en nog steeds herbergt het de belangrijkste orthodoxe kloosters, kerken en historische monumenten van de Serviërs. In de zeventiende, achttiende en twintigste eeuw, trok de meerderheid van hen weg. Nu bestaat nog maar tien procent van de bevolking uit Serviërs
en Montenegrijnen, en dat percentage wordt elk jaar kleiner: pogingen meer Serviërs
naar Kosovo te lokken stuiten af op de troebele relatie met de Albanese meerderheid en de Serviërs die er nog wonen voelen zich bedreigd en willen weg.
Niettemin: hun hartland zijn de Serviërs nooit vergeten, en dat ze zo hardnekkig vasthouden aan het bezit van de regio dat ze er een oorlog met de hele NAVO voor over hebben, heeft alles met dat verleden en hun emoties daarover te maken. Hier, in Kosovo Polje (Merelveld), leden de Serviërs in juni 1389 hun historische nederlaag tegen de Turken, hier begon - in hun ogen - de Turkse onderdrukking die vijfhonderd jaar zou duren.
Na de Balkanoorlog, in 1912, kwam Kosovo bij het onafhankelijke Servië
dat zes jaar later centrum werd van het nieuwe Joegoslavische koninkrijk. In 1974 kreeg Kosovo binnen Joegoslavië de status van een autonome en zelfbesturende provincie.
De etnische spanningen tussen de allengs grotere Albanese meerderheid en de allengs slinkende Servische minderheid hebben in de regio altijd een rol gespeeld, maar de verlening van de autonomie bracht ze in een stroomversnelling. De Serviërs, die zich vernederd voelden omdat Tito Kosovo van Servië had ?afgepakt', klaagden over onderdrukking door de Albanezen. Het kwam tot rellen en klachten. De spanningen liepen zo hoog op dat na 1987 de nieuwe Servische leider Slobodan Milosevíc de Servische onvrede kon uitbuiten in een fel-nationalistische campagne die hem stevig aan de macht bracht. Die campagne had evenwel een onvoorzien effect: de Kroaten en de Slovenen werden erdoor in de gordijnen gejaagd. In beide republieken ontwikkelde zich als tegenwicht een eigen anti-Servisch nationalisme dat in 1991 resulteerde in hun afscheiding, en de desintegratie van het oude Joegoslavië.
Eind van de autonomie
In 1989 maakte Milosevíc een eind aan de autonomie van Kosovo. Daarmee begon het duisterste hoofdstuk in de recente geschiedenis van de regio. Honderdduizend Albanezen raakten massaal hun werk kwijt, in het landsbestuur, in de gezondheidszorg, in het onderwijs, in de industrie. Hun parlement werd naar huis gestuurd.
De Albanezen reageerden op de onderdrukking door zich onder hun pacifistische leider Ibrahim Rugova ondergronds te organiseren: ze stichtten een illegale samenleving, die niets meer te maken had met de ?bovengrondse' (door de Serviërs
geleide) samenleving: ze zetten een eigen regering, parlement, universiteit, eigen scholen, eigen ondergrondse ziekenhuizen en zelfs een eigen systeem van sociale zorg op, dit alles gefinancierd met een eigen belastingsysteem en financiële hulp van de Kosovaren die in het buitenland werken.
Tegelijkertijd werden pogingen ondernomen de internationale gemeenschap opmerkzaam te maken op de onderdrukking. Maar de internationale gemeenschap had geen belangstelling: de desintegratie van het oude Joegoslavië had geleid tot bloedige oorlogen in Kroatië en daarna Bosnië. Voor Kosovo was geen tijd, ook al kon iedereen weten dat de Albanezen hun vreedzaam verzet tegen de Serviërs
op een kwade dag zouden opgeven: Kosovo was een kruitvat dat jarenlang lag te wachten op een vonk. Maar niemand die ernaar keek.
Kruitvat ontploft
Kijken deed men pas in 1997. Toen radicaliseerde een deel van de Albanese bevolking, die aanvoerde dat acht jaar van vreedzaam verzet geen enkel resultaat en geen enkele verbetering had opgeleverd. De radicalen stichtten het Kosovo Bevrijdingsleger (UÇK), dat brak met het pacifisme van Rugova en dat de wapens opnamen tegen de onderdrukker. Aanslagen op Serviërs
en op collaborerende Albanezen volgden.
Meer dan speldeprikken waren die UÇK-acties niet. Maar in februari vond Belgrado dat de maat vol was: het kwam tot een groot militair offensief, bedoeld om het UÇK voor eens en voor altijd uit te schakelen.
Het kruitvat ontplofte: het offensief tegen het guerrillalegertje van het UÇK werd uitgevoerd met het in Kroatië en Bosnië beproefde middel van de ?etnische zuivering'. Dorpen werden in de as gelegd, tienduizenden Albanezen werden op de vlucht gedreven, hele gebieden werden door grof geweld ontvolkt. Binnen een jaar vielen tweeduizend doden en raakte een kwart van de totale bevolking van twee miljoen zielen dakloos. Wéér een onbedoeld gevolg: het wrede geweld radicaliseerde de Albanezen, die nu, anders dan in het verleden, onafhankelijkheid gingen eisen en zich met duizenden tegelijk bij het UÇK aansloten. Militair was en bleef het UÇK tegen de tot de tanden gewapende Servische troepen machteloos, maar het werd wel een factor die ook politiek niet langer meer kon worden genegeerd.
Na al die jaren van passiviteit ontwaakte de internationale gemeenschap. Zware druk op Belgrado leidde in oktober 1998 nog tot een akkoord, dat evenwel prompt door de Serviërs
werd geschonden. Het resultaat was de Kosovo-conferentie in Rambouillet in februari 1999, waarop de Albanezen en de Serviërs
een plan kregen voorgeschoteld. Kosovo zou voor een interim-periode van drie jaar zelfbestuur krijgen (inclusief eigen bestuur, eigen politie en eigen rechtspraak), maar niet de onafhankelijkheid die de Albanezen - vooral onder invloed van het UÇK - eisten. Op de uitvoering van het plan moest worden toegezien door een NAVO-vredesmacht.
De Kosovaren tekenden het plan in maart 1999, op de vervolgconferentie in Parijs. Maar de Serviërs
bleven weigeren: een NAVO-troepenmacht in Kosovo konden ze niet accepteren, ook niet op straffe van luchtaanvallen van de NAVO. En die kwamen dan ook, eind maart, na een mislukte 'ultieme poging' van de Amerikaanse gezant Richard Holbrooke.