NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE


Voedingsschandalen

Nieuws

Coca-Cola
Dioxinen
Varkenspest
Brinta
Raak Cassis
Olvarit
Frisolac
Heineken
Rauwe eieren
Perrier
Iglo
Planta

Links

Varkenshouders van het eerste uur over vleesindustrie en zeug 478

"Geen land is vrijer dan z"n boeren"

Door onze redacteur MARGRIET OOSTVEEN

Revolutionaire ontwikkelingen, daar hebben Gerard en Wilhelmien Swinkels nooit zo van gehouden. In Brabant fokken ze al ruim vijfentwintig jaar varkens. Inmiddels heten varkensboeren vleesindustriëlen en mogen de biggen van Gerard en Wilhelmien de stal niet meer uit. De pest kwam er tussen.

5 APRIL 1997. Eigenlijk hadden ze liever koeien. Een koe, vindt zij, is nog echt persoonlijk. Een koe, zegt hij, heeft tenminste nog een naam. Varkens hebben alleen een nummer. Hun lievelingszeug heet 478.

Beiden zijn geboren op een koeienboerderij: hij kwam van Son, zij van Breugel - dat mag dan al jaren één Brabantse gemeente zijn: voor wie er generaties lang zaten zijn het altijd twee dorpen gebleven. De rivier de Dommel loopt er tussendoor, en die stak je vroeger niet zomaar over. Die van Son tegenover die van Breugel: waarin het onderscheid zat is nog nauwelijks uit te leggen. Ze waren ánders, dus je plaagde elkaar wat. Maar over de Dommel werden genoeg huwelijken gesloten, niemand die daarop tegen was. In 1969 trouwden ze dus. Son én Breugel zijn ze samen wel geworden - als ze praten, doen ze dat nogal eens in stereo: tegelijk en door elkaar. Of op zijn minst vult de een de ander aan.

Hij: “Met zes jaar had ik leren melken. Elke avond één koe. De makkelijkste. Toen ik negen was kreeg ik "s ochtends nog een koe. Ik heb eigenlijk nooit anders gewild.”

Zij: “Ik ook niet. Vroeger was je hier boer-met-koeien. Nooit zonder.”

Gerard en Wilhelmien Swinkels bezitten geen koeien meer. Wel 225 fokzeugen en zo"n 1.500 biggen. Dat zijn op het moment ruim 550 biggen te veel, biggen die zwaarder zijn dan 25 kilo en daarom allang aan het mestbedrijf twee kilometer verderop moesten worden verkocht. Maar, zoals Wilhelmien het noemt, "de pest kwam ertussen". Toen hun jongste dochter laatst naar school fietste riepen haar klasgenootjes: “Marieke! Gij mag nie" fietsen! Ge hét toch een vervoersverbod?” De biggen mogen in ieder geval voorlopig het erf niet meer af, en groeien nu zowat de stallen uit.

Boerenactieleider Wien van den Brink, die zelf twee varkensbedrijven bezit, zei het vorige week, ferm als gebruikelijk, in het Journaal: als de minister niet snel met een oplossing en vooral met geld over de brug komt, zullen de boeren hun overvolle varkensstallen openen en de biggen de straat op sturen. Boven de koffie schudt Gerard het hoofd: “Van den Brink roept altijd tegenstrijdige dingen. Bijna niemand zal hem volgen. Wie jaagt zijn varkens nou de weg op?” Wilhelmien, zuinigjes: “Hij is ons type niet.”

Met de varkenspest gingen varkensboeren "cowboys" heten, dier noch milieu sparende moneymakers die her en der stallen uit de grond stampen voor duizenden varkens tegelijk - die pas zichtbaar werden toen ze als besmette dieren naar buiten kwamen om te worden vernietigd. Vleesindustriëlen, nauwelijks nog boer te noemen, zoals Jan Wouters, aannemer te St. Oedenrode, onlangs geïnterviewd in het vakblad De Boerderij omdat hij in Zeeland en Groningen, tegen de zin van verscheidene gemeentes, "150.000 nieuwe varkensplaatsen realiseerde". Wilhelmien: “Mijn vader zei altijd: als je brood hebt moet je geen krentenbrood zoeken. Op een gegeven moment is het genoeg.”

Ze hebben nooit groot willen worden. Hun kinderen vonden ze belangrijker, daar wilden ze tijd voor houden. Bovendien bleken het geen opvolgers te zijn. Je mag worden wat je wil, had Gerard gezegd, maar probeer eerst een beetje te leren. Dat hebben ze geweten: de oudste zoon van 26 promoveert in de technische natuurkunde, de drie dochters van 24, 22 en 16 zijn respectievelijk fysiotherapeut, grafisch vormgever en Havo-scholier. Gerard: “Toen ze nog kleuters waren wist ik dat ze het niet zouden doen. Dat zie je aan een kind: wel de biggen willen aaien, maar het echte werk niet interessant vinden. Dat neem ik ze niet kwalijk, maar het heeft wel beslissingen beïnvloed.” Nu vormen Gerard en Wilhelmien een man-vrouwmaatschap. Ze besloten nooit verder uit te breiden dan ze samen nog zouden aankunnen. Wilhelmien: “Altijd een knecht aan tafel is ook niks.” Gerard: “Als die vrij is heb je het zelf verschrikkelijk druk. Of je moet een manager van twintig knechts zijn.” Hij gaat liever zelf de stal in.

Gerards vader begon in 1937 een ontginningsboerderij op de Sonse heide. Gerard: “Twaalf hectare hei heeft hij ontgonnen, en toen moest-ie weg.” Na de oorlog nam het aantal inwoners van Son en Breugel flink toe, veel Philips-werknemers uit Eindhoven kwamen er wonen. Er moest een nieuwbouwwijk komen, die zelf de grootte van een klein dorp zou krijgen en "de Gentiaan" werd genoemd. Op zijn zelfontgonnen grond stond de boerderij van Gerards vader de nieuwbouw in de weg. In 1964 begon hij een nieuwe koeienboerderij op de Sonniuswijk, een kilometerslange rechte weg van Son naar Best met de Gentiaan en naaldbossen aan de ene kant, en de akkers richting St. Oedenrode aan de andere kant. Toen Gerard en Wilhelmien trouwden trokken ze daar in, alvast met zestig eigen zeugen. Gerard was als tweede van elf kinderen de opvolger, sinds de oudste naar Canada emigreerde.

Ook aan de andere kant van Son moesten boeren verdwijnen: daar breidde Eindhoven uit met huizen en industrie. Ook zij kwamen naar de Sonniuswijk. Wilhelmien: “De meesten waren met een flinke zak geld weggekocht, dus die begonnen hier grond op te kopen. De prijzen stegen, wij konden de grond niet meer betalen die we nodig hadden om het bedrijf van Gerards vader met koeien uit te breiden.”

Ze namen het bedrijf in 1970 over, toen Gerards vader 65 werd. Na een paar jaar waren de koeien definitief verdwenen, door het gebrek aan grond en ook doordat de melkfabriek geen melkbussen meer accepteerde. Er moest een peperdure koeltank op het erf komen - dat gaf de doorslag.

Het bleef bij zeugen. Gerard: “Daar ben je toch meer bij betrokken dan bij mestvarkens. Zeugen met biggen vragen meer aandacht en meer verzorging.”

Wilhelmien: “We willen met dieren ómgaan.”

Varkensbedrijven zijn er in drie soorten: fokkerijen die biggen leveren; mestbedrijven die deze biggen vetmesten tot slachtvarkens, en zogeheten "gesloten bedrijven" waar zowel gefokt als gemest wordt. Op de Sonniuswijk zijn nu naast een paar pluimvee- en koeienbedrijven en drie maneges een stuk of tien varkensboerderijen gevestigd: fok-, mest- en gesloten bedrijven. “Van het varkensvlees uit de Sonniuswijk kan bijna heel Eindhoven eten”, zegt Gerard niet zonder trots.

Zijn zwager, een timmerman, ging in de varkens en zijn broer Piet die schilder was, zit nu ook met een varkensbedrijf op de Sonniuswijk. En hij kent nog een voorlichter en een bankemployé: ook varkensboer geworden. In Brabant werden de varkensbedrijven al 25 jaar geleden uit de grond gestampt. Toen de veredeling begon, zegt Wilhelmien. “Of noem het maar bio-industrie”, zegt Gerard. Er kwamen roosters waar de mest vanzelf doorheenviel, verwarmde vloeren voor de biggen, ligboxen en ventilatiesystemen. Terwijl varkens voorheen gewoon graan te eten kregen, werden nu allerlei bijprodukten van de voedingsmiddelenindustrie tot krachtvoer verwerkt. En er kwamen voerwagens waarmee die korrels precies zijn af te meten.

Gerard: “Toen de veredeling kwam kon iedereen boer worden. Je kocht grond, zette er een stal op en je begon. In Brabant waren de boerengezinnen groot, en de kinderen die niet konden opvolgen vertikten het om tussen de fabrieksmuren in Eindhoven terecht te komen. Die waren liever kleine baas dan grote knecht. Dus gaf de vader ze een hectare grond, en daar kwamen dan varkens. Ik gunde het ze wel, maar ik vond het niet leuk. Wij hielden niet zo van die revolutionaire ontwikkelingen. Uitbreiden en renoveren ging bij ons rustig aan.” Wilhelmien: “Wij gingen langs de weg van de geleidelijkheid. Wij zijn langzaamaan modern geworden.”

In de kerk heeft de pastoor een bemoedigende brief van bisschop Ter Schure voorgelezen, en er zijn burgers onder de parochianen die voor ze bidden. Zes keer is de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees al komen controleren. Het bedrijf van Van Genugten in Best, waar varkenspest uitbrak, ligt hemelsbreed zevenhonderd meter van dat van hen. De pest in Schijndel en Veghel is ook maar een handvol kilometers ver. Gerard pakt er een kaart bij: Son ligt precies middenin het gebied waar het vervoersverbod van kracht is. Paarden, schapen en koeien mogen inmiddels weer worden vervoerd, alleen varkens nog niet. Maar daar is ontheffing voor te krijgen als de biggen hun hokken uitgroeien.

Twee weken geleden moesten ze er zo 180 laten weghalen. Omdat de biggen nu niet naar het mestbedrijf mogen, zijn ze geëlektrocuteerd in Venhorst en toen rechtstreeks naar de destructor in Son gebracht. Daarna bleek ook het sperma van K.I.-stations in het Brabantse Wanroij en het Limburgse Helden besmet - het werd verspreid over 300 bedrijven. Het einde van de varkenshouderij in Nederland? Welnee, zeggen Gerard en Wilhelmien. Hun sperma komt uit Vught en is zo zuiver als wat. En verder denken ze voorlopig liever niet. Met de getroffen boeren leven ze verschrikkelijk mee, zegt Gerard. En het besmette K.I.-station in Wanroij levert ze al genoeg kopzorgen.

Door dat sperma, en helemaal nu er ook weer pest in Boekel is uitgebroken, zijn er nieuwe verdachte bedrijven die eerst moeten worden geruimd. De Sonse destructor kan al die varkenskadavers niet meer aan en het zal nog ten minste drie weken duren voordat Gerard en Wilhelmien weer biggen kwijt kunnen. Tegen die tijd zal het aantal biggen dat uit ruimtegebrek moet worden afgemaakt, tot ongeveer driehonderd zijn opgelopen. Nu voert Gerard ze in de wetenschap dat ze straks worden vernietigd. “Dagelijks eten ze samen zeshonderd kilo korrels.” Dat kost driehonderd gulden per dag, tot de biggen worden afgevoerd en er dankzij de opkoopregeling alsnog voor wordt betaald. Toch blijven ze nieuwe zeugen insemineren.

In korte zinnetjes vullen Gerard en Wilhelmien elkaar aan. Iedere week worden elf zeugen geïnsemineerd. Want een fokzeug moet zoveel mogelijk nageslacht op de wereld zetten, ofwel: "een zeug moet biggen". De draagtijd van een zeug bedraagt een kleine vier maanden; iedere vijf maanden worden ze opnieuw geïnsemineerd. Per week komen er zo ongeveer 110 biggen bij. Zeven procent daarvan haalt het niet, de rest is na tien weken met 25 kilo dik genoeg om voor ongeveer tienduizend gulden aan het mestbedrijf te worden verkocht. Zouden ze wegens de varkenspest stoppen met insemineren, zegt Gerard, dan zijn er over vijf maanden geen biggen. Terwijl de pest dan misschien allang over is. Ze hopen dat het snel lente wordt en dat de zomer warm zal zijn. “De pest houdt niet van hoge temperaturen”, zegt Wilhelmien.

Voor iedere fase van de biggenproduktie zijn er verschillende stallen. De kraamstal is het epicentrum, daar worden de biggen geboren. Daaromheen: een buitenstal om met frisse lucht de bronst op te wekken. Een rustige stal om de dracht te bevorderen. Een stal voor de biggen die van de zeug afkunnen. En dan begint die zeug weer van voor af aan, in de buitenstal. Alle stallen bieden onder normale omstandigheden precies genoeg plaats. Maar nu sjouwt Gerard zich een ongeluk, heen en weer met biggenvoer en zeugenvoer: “Waar normaal zeugen staan moet ik nu zoveel mogelijk biggen kwijt. Het hele patroon is een rommeltje geworden.” Een big moeten volgens de Dierenwelzijnswet drietiende vierkante meter ruimte hebben. Daarop mogen ze 25 kilo zwaar worden; nu zijn ze al 50 kilo. En in de ruimte die voor grotere varkens is bestemd horen er 14 per hok, maar daar staan er nu 22.

Het patroon, de kringloop, de cirkel die rond moet zijn: Gerard en Wilhelmien beginnen er om de haverklap over. De produktiecirkel is het fundament van hun bedrijf, een onzichtbare prikklok ook, waaraan ze hun leven maar hebben aan te passen. Wordt, zoals nu, dat patroon doorbroken, dan lopen de zaken in de intensieve varkensteelt uit de hand.

Het oogt ten minste onaangenaam. Bij binnenkomst golft het biggenvlees paniekerig door de hokken, over elkaar heen, onder elkaar door. Het ventilatiesysteem kan zoveel mestlucht onvoldoende aan, wat een geur van ammoniak geeft die je naar adem doet happen. Om de biggen rustig te houden, komen Gerard en Wilhelmien nog zo min mogelijk in de hokken.

In de kraamstallen werpen de zeugen intussen gewoon door. Een zeug zucht eens, schokt een keer, en daar ligt de twaalfde roze wurm ter grootte van een cavia. De meesten strompelen al snel richting tepel, sommigen zakken in een spagaat om met de neus in het stro te blijven liggen tot Wilhelmien ze mond-op-mondbeademing geeft, of Gerard ter ondersteuning een plakbandje om hun pootjes windt. Een hok verder liggen, buikjes gestrekt, biggen van twee weken op een gekreukeld oor te snurken. Schoorvoetend geeft Gerard toe dat hij, soms hoor, er nog wel eens eentje knuffelt. “Volwassen varkens, daar is niet veel aan”, zegt hij. “Je loopt er eens langs voor water en voer, je kijkt of ze goed liggen en dan heb je het wel gehad. Pas als ze in de kraamstal staan wordt het weer een beetje persoonlijk. Je pakt de registratiekaarten er nog eens bij, kijkt hoeveel ze al hebben gepresteerd.”

Hij laat de kaart van zijn favoriete zeug 478 zien. Geboren: september 1990. In 6,5 jaar veertien keer gebigd. Altijd een grote toom: worpen van 11 tot 14 biggen. Gerard aait de kaart. Ongeveer eenderde van de zeugen valt per jaar uit. Soms zijn ze ziek, "van het been af", waardoor ze moeilijk lopen, soms hebben ze een te lage biggenproduktie. Meestal zijn ze met ongeveer vier jaar gewoon te oud. Gerard: “Dan gaan de kaarten met het vuilnis mee. Maar sommige bewaar ik om nog eens te lezen. Dan denk ik aan die zeugen: ach ja, die had er 200 in 16 worpen.”

Laat Wilhelmien maar rustig in de tuin werken. “Een bedrijf dat er van buiten niet verzorgd uitziet, dat is van binnen ook niet goed.” Gerard wil juist middenin het dorpsleven staan: tweeëntwintig jaar in het bestuur van de Boerenbond, bestuurslid van de Sonse Rabobank, achtentwintig jaar vendelzwaaier bij het St. Catharinagilde, lector in de kerk, lid van carnavalsvereniging De Krutjesroapers. Hij was er Prins Gerard d"n Urste. En samen stimuleerden ze Actiegroep "t Swaantje, genoemd naar het dorpscafé waar lang voor Wien van den Brink bekend werd als boerenleider al werd vergaderd over een mestboycot.

“Die mestnormen die het ministerie tussen "98 en 2002 stelt, daar ligt de lat te hoog en is de aanloop te kort”, zegt Gerard. De wet Identificatie en Registratie, die verplicht tot het aan- en afmelden van ieder varken, daar zijn ze altijd voor geweest. “Van den Brink riep altijd dat we die moesten boycotten. En nou de pest uitbreekt moeten we van hem opeens alles weer aan- en afmelden. Die man speelt met vuur.” Tot vorig jaar meldde Gerard alle biggen aan en af. Toen ging onder varkensboeren het gerucht dat de voorschriften gewijzigd zouden worden, en is hij met afmelden opgehouden. “Voorbarig en stom ja. Als de pest bij ons ook zou toeslaan, dan krijg ik waarschijnlijk 35 procent strafkorting op de vergoeding die de overheid geeft. Dat zou me in totaal meer dan honderdduizend gulden kosten.” “Maar de administratie waar de meeste boeren zo"n heisa over maken, dat valt reuze mee”, zegt hij. Inclusief mestboekhouding kost het hem hooguit twee uur per week. “Wij hebben de vrijheid nog gekend dus moeten we aan de bureaucratie wennen. "Geen land is vrijer dan z"n boeren", zeiden we vroeger. Maar de jongeren groeien met de voorschriften op, die hebben ook een betere opleiding, dus die kunnen dat best.” Hij is op computercursus geweest, maar dat leert-ie nooit, zegt Wilhelmien. Gerard: “Ik laat dat ding wel wat uitrekenen, maar zo min mogelijk.”

Nu is hij 56 en zij 52, en allebei zijn ze onlangs aan hun knieën geopereerd. Wilhelmien loopt sindsdien moeilijk. “Ik vind mijn knie erger dan de pest”, zegt ze. “Die gaat wel weer over - maar mijn knie?” Tot hun vijfenzestigste zullen ze niet doorgaan, en als ze stoppen verkopen ze de boerderij. Gerard wil best terug het dorp in. Wilhelmien: “Ik zal de rust en de ruimte zo missen.” Maar ze heeft met die knie niets te willen, moppert ze, om dan hard met de vuist op tafel te slaan.

1993, zegt Wilhelmien, was een bijzonder slecht varkensjaar - de biggenprijs bereikte een dieptepunt van ƒ 48,- per stuk. Er bleef niets over om wat dan ook van te betalen. "94 was matig, "95 gaf een kleine plus, "96 was weer uitstekend. “Nu dachten we daarvan in "97 de vruchten te kunnen plukken, en nou wordt door de pest alles weer afgebroken. Dat je zelf niet veel verdient, dat went. Maar dat je bedrijf na al die jaren in waarde zakt, dát is erg.” Sinds begin februari de laatste biggen aan de mesterij werden verkocht, kwam er geen cent meer bij - wel kosten. Voor voer, overtollige mest en hun levensonderhoud. “Alles van waarde zit voorlopig in de stallen opgesloten”, zegt Gerard. Met de pastoor had hij het van de week over de zinloosheid van sommige dingen. “Varkens voeren om ze daarna af te moeten maken, daar kun je maar beter niet te lang bij stilstaan.” Wilhelmien: “En we zullen er nooit een big lelijk om aankijken.”

NRC Webpagina's
6 januari 2000

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad