|
|
Confrontatie met spin in gladde teil Veel mensen zijn bang voor kakkerlakken en ander kruipend gedierte. Meestal is dat aangeleerd. Een cursus kan helpen.
Veel mensen vinden ongedierte tot op zekere hoogte eng of walgelijk, of allebei. Maar pas als een confrontatie met een spin of kakkerlak leidt tot hartkloppingen, een onbedwingbare neiging om te vluchten en een allesoverheersende angst, kan er sprake zijn van een fobie. Er bestaan specifieke fobieën voor zaken als pleinen, tunnels, vliegen, dieren, tandartsen, onweer en bloed. Verreweg de meest voorkomende dierfobie is die voor spinnen. De kans op het ontwikkelen van een specifieke fobie is voor alle mensen gedurende hun hele leven ongeveer 10 procent.
,,Het is onduidelijk hoeveel mensen een fobie hebben. Er wordt waarschijnlijk veel geleden in stilte'', zegt psycholoog dr. P.J. de Jong van de Universiteit Maastricht, die sinds tien jaar onderzoek doet naar fobieën. ,,Typisch voor een fobie is de excessieve reactie. Het is voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen waarom mensen zo heftig reageren. Dat geldt zeker voor specifieke fobieën als die voor spinnen.''
Hoe fobieën ontstaan is onduidelijk. Er is lang getheoretiseerd over de evolutionaire noodzaak om bang te zijn voor dieren zoals beren, haaien en giftige insecten. Maar dat verklaart niet waarom mensen ook bang kunnen zijn voor onschuldige diertjes als spinnen of kakkerlakken. Er bestaan geen aanwijzingen dat die beestjes vroeger heel gevaarlijk waren. De laatste jaren wint de stelling terrein dat sommige dieren bij alle mensen gevoelens van walging oproepen, waarbij er zich bij een klein deel van de zeer ‘walgingsgevoeligen' een specifieke fobie kan ontwikkelen. Dit hangt vooral samen met de beweeglijkheid van de diertjes en de mate waarin ze in de leefomgeving voorkomen. Uit internationaal vergelijkend onderzoek blijkt dat fobieën in alle culturen voorkomen, met aanmerkelijke interculturele verschillen. In India bijvoorbeeld, vindt men spinnen heel wat minder eng dan in Nederland.
,,Angst en walging voor dieren is voor een goed deel aangeleerd'', aldus De Jong. ,,Veel Nederlandse mensen vinden maden bijvoorbeeld vies, terwijl ze in delen van Zuid-Amerika tot het normale voedsel worden gerekend. Ergens rond het vijfde of zesde levensjaar komen we te weten wat wel en wat niet vies wordt gevonden. Daar bestaan tussen gezinnen grote verschillen in. We hebben ontdekt dat mensen met een fobie vaak een groter aantal zaken vies vinden dan anderen. De kans op fobieën bij kinderen is ook groter als een van de ouders zelf een fobie heeft.'' Erfelijke aanleg speelt ook een rol. Uit onderzoek bij eeneiige tweelingen blijkt dat als een van hen een angststoornis heeft, zoals een fobie, de kans groot is dat de ander haar ook ontwikkelt, ook als beiden afzonderlijk zijn opgevoed.
Vrouwen hebben beduidend meer last van fobieën dan mannen. Van alle patiënten die zich melden bij de RIAGG en de Universiteit Maastricht is ongeveer 90 procent vrouw. De Jong: ,,We denken dat fobieën bij mannen minder voorkomen omdat die al vroeg geacht worden stoer te zijn en de confrontatie met griezelige dingen aan te gaan. Het vermijdingsgedrag dat bij het in stand houden van fobieën zo'n belangrijke rol speelt, wordt van vrouwen gemakkelijker geaccepteerd. Wat mogelijk ook meespeelt is het gegeven dat vrouwen zich gemakkelijker laten behandelen.'' De Jong vermoedt dat er veel onbehandelde fobiepatiënten rondlopen. De meeste mensen lossen hun fobie zoveel mogelijk op door vermijding van wat hun zo angstig maakt. Mensen moeten in het dagelijks leven heel veel last van hun fobie hebben voordat ze zich melden voor behandeling. De enige werkzame behandeling is confrontatie met het object van de fobie. Mensen moeten aan den lijve ondervinden dat spinnen niet zo eng zij als ze lijken.
De behandeling in Maastricht bestaat tegenwoordig uit een eenmalige sessie van tweeëneenhalf uur. Na een inleiding met achtergrondinformatie over spinnen krijgen patiënten in enkele stappen steeds grotere spinnen in een afgesloten potje te zien. De patiënt mag per stap zelf beslissen hoe groot de spin mag zijn. De confrontatie wordt vervolgens uitgebreid met spinnen in een witte, gladde afwasteil, waarna de patiënt ten slotte de spin op de hand neemt.
Ongeveer 80 procent van de patiënten is na een dergelijke sessie van haar (of zijn) fobie af. Wel krijgen ze huiswerk mee. Een paar keer per jaar moet de ex-fobiepatiënt op zoek naar spinnen om ze te vangen en uit huis te verwijderen. Dat voorkomt dat de patiënt in een oude fout vervalt en spinnen gaat mijden.
|
NRC Webpagina's 22 juni 2000
|
Bovenkant pagina |
|