|
|
Van een noodsituatie is geen sprake meer
F. Kuitenbrouwer
''HET IS gemakkelijker om het principe van euthanasie te accepteren dan om bevredigende plannen te ontwerpen om het in praktijk te brengen'', merkte de bekende Britse jurist Lord Devlin eens op. De waarheid van deze waarschuwing is wel gebleken in Nederland. De Tweede Kamer staat nu voor de beslissing om euthanasie formeel te legaliseren. Daar is een juridische worsteling van vijfentwintig jaar aan vooraf gegaan. Startpunt was de berechting in Leeuwarden (1973) van de huisarts Postma-Van Boven, die haar oude moeder in het verpleegtehuis een spuitje had gegeven. De Friese testcase eindigde met een veroordeling, zij het sterk symbolisch van karakter, maar de geest was uit de fles. De rechter erkende dat er op zichzelf rechtvaardigingsgronden kunnen bestaan voor dit zware misdrijf. ,,Hij die een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven berooft, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of een geldboete van de vijfde categorie (maximaal honderdduizend gulden).'' Zo staat het sinds 1886 in het Wetboek van Strafrecht. Deze bepaling wordt nu door de wetgever aangepakt. De rechter is hem voorgegaan. In 1984 erkende de Hoge Raad een beroep op ,,overmacht'' van een arts die euthanasie had gepleegd op een hoogbejaarde dame die moest kampen met een voortschrijdende ontluistering. Dit oordeel is later uitgewerkt in een serie uitspraken. Waarom moet er dan nu toch de wetgever aan te pas komen? Het antwoord heeft te maken met het karakter van overmacht als wettelijk excuus. Het is bedoeld als antwoord op een individuele klemsituatie. Het gaat daarbij niet alleen om de oervorm waarbij iemand al dan niet letterlijk met het pistool op de borst wordt genoopt de strafwet te overtreden. Onder overmacht valt ook een ernstig conflict van rechtsplichten, zoals de opdracht menselijk leven te beschermen en de opdracht een medemens naar vermogen ondragelijk lijden te besparen. Maar beslissend blijft het uitzonderlijk karakter van overmacht. Bij euthanasie is de noodsituatie structureel gebleken (enkele duizenden erkende gevallen per jaar) en dan valt het vraagstuk van aanpassing van de onderliggende wetsbepaling niet eeuwig te ontwijken. Zo'n aanpassing van de regels ligt buiten het bereik van de rechter die nu eenmaal niet democratisch verkozen is zoals de wetgever. Daar komt bij dat wetswijziging meer zekerheid geeft dan rechtersrecht en dat is weer van belang voor de meldingsbereidheid van de artsen. De moeilijkheden van de aanpassing waren voor een belangrijk deel politiek van aard. Legalisering was in feite onbespreekbaar voor een kabinet waaraan het CDA deelnam. En dat is zeventig jaar ononderbroken het geval geweest tot de komst van het eerste paarse kabinet-Kok in 1994. Bij dit vraagstuk van leven en dood lopen de verschillen ook door de partijlijnen heen. Het blijft een gewetenskwestie waarmee de nieuwe coalitie het niet gemakkelijk heeft. Maar de blokkade is tenminste weg. Juridisch gezien is het knelpunt dat de rechtvaardiging van euthanasie - het uitdrukkelijk en ernstig verlangen van de betrokkene - nu net de kern uitmaakt van de strafbepaling. Er moeten dus nadere eisen worden gesteld om deze buiten werking te stellen. De precieze vormgeving van deze eisen is een geducht struikelblok gebleken. Dat zou zijn te ondervangen door een ,,medische exceptie'' in te voeren, een algemene strafrechtelijke uitzondering voor de arts die volgens de regelen der kunst euthanasie uitvoert. De controle wordt daarmee in feite overgeheveld van de strafrechter naar het medisch tuchtrecht. Deze oplossing sluit aan bij de omstandigheid dat euthanasie in veel gevallen een reactie is op het toegenomen medisch kunnen. Dat houdt mensen in leven in omstandigheden waar vroeger de dood een natuurlijke uitkomst bood. Maar hoogstandjes van de medische techniek kunnen geen menswaardig leven garanderen. Dat is tegelijkertijd de grote moeilijkheid met de medische exceptie. De beslissing of het leven voor de betrokkene nog menswaardig is gaat de medische wetenschap te boven, ook al is doorgaans een arts de meest aangewezen persoon voor de feitelijke euthanasiehandeling (of de hulp bij zelfdoding die voor veel artsen principieel de voorkeur heeft). De arts heeft uiteraard ook recht op een eigen mening en hij kan niet worden verplicht tegen zijn zin mee te werken. Maar daarbij gaat het om meer dan een strikt medisch-professioneel oordeel. De strafwet richt zich trouwens tot iedereen, ook tot de arts. De gekozen formule voor de wettelijke uitzondering op de strafbaarheid gaat toch weer een heel eind in zijn richting, want deze luidt: ,,zorgvuldige hulpverlening''. Daarbij denkt de wetgever expliciet aan euthanasie door een arts, zo blijkt uit de nadere voorwaarden. De vraag blijft of ook een medische leek niet in aanmerking kan komen voor de strafuitsluitingsgrond. De strafuitsluitingsgrond van zorgvuldige hulpverlening wordt in een aparte wet nader ingevuld. Het eerste criterium is het verzoek. Dat moet vrijwillig, weloverwogen en duurzaam zijn. Dat laatste betekent dat het moet worden herhaald. Maar is deze eis nog redelijk wanneer iemand zwaar en onherstelbaar is verminkt bijvoorbeeld door een ernstig ongeval? Het tweede hoofdcriterium is volgens de nieuwe wet dat er sprake dient te zijn van ,,uitzichtloos en ondragelijk lijden van de patiënt''. Tot dusver gebruikt de Hoge Raad de term ,,noodtoestand'' en noemt in dit verband als factoren: verdergaande ontluistering van de persoon en verdere verergering van toch al als ondragelijk ervaren lijden de mogelijkheid op waardige wijze te sterven het ontbreken van andere mogelijk- heden het lijden te verzachten Waarom spreekt de wet dan ook niet gewoon van een noodsituatie? De regering zegt dat haar criterium beter te objectiveren valt. Critici zeggen dat dit te veel het accent legt bij de arts terwijl de patiënt centraal dient te staan, hetgeen beter tot uidrukking wordt gebracht door het gebruik van de term noodsituatie. De specifieke eis dat de stervensfase is ingetreden werd indertijd verdedigd door CDA-minister Hirsch Ballin (Justitie) maar deze beperking is door de Hoge Raad in 1994 uitdrukkelijk afgewezen. De vraag of niet-somatisch, puur psychisch lijden ook grond kan zijn voor levensbeëindigende hulp werd door het hoogste rechtscollege in beginsel bevestigend beantwoord in het zogeheten Chabot-arrest van 1994. Wel gelden dan verscherpte voorwaarden, zoals de eis dat de behandelend arts altijd een tweede, onafhankelijke arts consulteert. Consultatie geldt in de algemene euthanasiepraktijk als een blijk van zorgvuldige hulpverlening, maar is volgens de rechtspraak niet strikt verplicht. De nieuwe wet maakt het dat wel, een nieuwe beperking. Alweer is het de vraag of zo'n tweede onderzoek onverkort mogelijk is in het geval van een snelle verergering van het lijden. Of als de patiënt hernieuwd onderzoek niet aan kan. Een kwestie apart is de geschreven wilsverklaring. Deze is op zichzelf niet vereist. De regering wil deze verklaring nu een rol geven voor gevallen waarin iemand zijn wil niet meer kan bepalen. Maar beslissend kan een levenstestament niet zijn voor de arts (die steeds weer een eigen afweging maakt) terwijl dat voor de pleitbezorgers nu juist bij uitstek de functie van zo'n document is. Een juridische complicatie van eigen aard vormt het nemo tenetur-beginsel. Dit zegt dat niemand hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Dus ook de arts niet. Toch is openhartige melding van euthanasie door de arts de onmisbare sleutel tot een verantwoorde hulpverlening in extremis. Er zijn toetsingscommissies ingesteld als buffer tussen arts en justitie om het risico voor de arts wat te verzachten. Maar een zelfstandige strafvervolging door het openbaar ministerie is ook met de nieuwe wet in principe nooit uitgesloten. Euthanasiewetgeving blijft een moeizame balanceeroefening.
|
NRC Webpagina's 23 november 2000
|
Bovenkant pagina |
|