|
|
Eritrea aan financieel infuus
ASSAB/ASMARA, 24 APRIL. Aan de kades klinkt alleen het gekrijs van kraaien. De hefkranen staan stil, een groepje mannen luiert in de schaduw. Assab, eens het kloppend hart van Eritrea, is een doodse havenstad. Door de grensoorlog met Ethiopië, die in 1998 uitbrak, ligt de economie van Eritrea goeddeels stil. Alle invoer van het van zee afgesloten Ethiopië verliep via Assab. De stad telde 35.000 inwoners, dat zijn er nu nog 14.000, de meesten van hen soldaten. Vrijwel alle in Assab woonachtige Ethiopiërs namen de benen, de Ethiopische handelshuizen zijn dichtgetimmerd. In het hoofdkantoor van Shell zitten twee werknemers verveeld achter hun bureau. De raffinaderij ging dicht, 99 procent van de arbeiders werd naar huis gestuurd. De directeur van het Eritrese polystaatsbedrijf hangt rond in een theetentje. "Alleen wanneer we samenwerken met Ethiopië bestaat er een uitweg voor Assab", zegt hij, "het is een sombere situatie". Ethiopië en Eritrea liepen beide gigantische humanitaire en materiële schade op door de oorlog, waaraan in december officieel een einde kwam. Maar Ethiopië, met ruim 60 miljoen inwoners, heeft een veel groter incasseringsvermogen dan Eritrea met een bevolking van 3,5 miljoen zielen. Eritrea mobiliseerde bijna 10 procent van zijn bevolking, om een leger van 300.000 man op de been te brengen. Dat leidde tot een groot tekort aan mankracht in bedrijven, op het platteland en op scholen en de universiteit. Tienduizenden boeren raakten ontheemd door de strijd, veelal in de meest vruchtbare gebieden van het land. Het land produceerde in 1998 70 procent van zijn behoefte aan granen. Volgens een ambtenaar op het ministerie van Landbouw in Asmara is dat dit jaar slechts 20 procent. Naar schatting 1,7 miljoen Eritreeërs werden afhankelijk van buitenlandse voedselhulp. Toch maakt Eritrea geenszins de indruk van een ineengestorte natie, zoals oorlogen Congo, Burundi en Sierra Leone vernietigden. Eritrea beschikt over een, voor Afrika unieke karakteristiek: een koppig nationalisme en een aan arrogantie grenzend zelfvertrouwen. Doorgaans vindt bij Afrikaanse oorlogen een kapitaalvlucht plaats, in Eritrea gebeurde het tegenovergestelde: er stroomden méér dollars het land binnen. Dit dankzij de Eritreeërs in de diaspora die hun jaarlijkse overboekingen naar hun vaderland verhoogden met 20 procent. En de rijke Eritreeërs in het land zelf trokken hun buikriem aan en zonden hun geld niet naar het buitenland. "Bij het uitbreken van de oorlog raakte ik in paniek", vertelt Tekie Beyenne, directeur van de Centrale Bank. "Hoe moest ik in godsnaam aan genoeg harde valuta komen zodat de regering extra wapens en voedsel in het buitenland kon kopen? Onze economie is gericht op landbouw voor eigen consumptie en onvoldoende op export, dus ik had te weinig dollars. Nu het voorbij is, zeg ik:het is een wonder hoe de economie het heeft overleefd." Tekie Beyenne verbleef aan het begin van de oorlog zes maanden in Europa en de VS om geld in te zamelen bij de tienduizenden daar woonachtige Eritreeërs. In normale jaren maken zij 2 procent van hun salaris over, in de vorm van een soort heffing om hun Eritrese nationaliteit te behouden. Uit solidariteit grepen ze dit keer dieper in hun buidel. Tekie Beyenne: "Door onder meer deze extra donaties en door onze staatsobligaties die Eritreërs in de diaspora kochten, kwam in twee jaar 360 miljoen dollar uit het buitenland binnen." Bovendien leende de overheid bij lokale banken. Volgens Tekie Beyenne liep het land daardoor geen zware schuldenlast op. "Dankzij het communistische verleden van onze voormalige heerser Ethiopië erfde de Eritrese regering bij de onafhankelijkheid vrijwel geheel Asmara als staatsbezit. We gaan de grond en gebouwen verkopen." Het hardnekkige nationalisme dat de Eritreeërs door de dertigjarige onafhankelijkheidsoorlog (1961-1991) tegen Ethiopië sleepte, kreeg na de bevrijding een weerslag in de economische politiek. De regering leent niet van het Internationale Monetaire Fonds en had in 1999 een nationale schuld van slechts 254 miljoen dollar. In 1997 wees het vrijwel alle buitenlandse particuliere ontwikkelingsorganisaties uit. Eritrea zou zich op eigen kracht ontwikkelen. Daarin komt nu verandering. "Het spektakel is begonnen", zegt een buitenlandse hulpverlener die spreek op voorwaarde van anonimiteit. "Plotseling zie je overal blanken in dure terreinwagens rondrijden." Eritrea kan niet meer zonder de hulpverlening, het moet zijn trots inslikken. Bij de aanvang van de oorlog bevonden zich nog slechts negen buitenlandse hulpverleningsclubs in het land, het zijn er inmiddels 36. "Er ontstond simpelweg een tekort aan Etritrese mankracht door de oorlog", vervolgt de hulpverlener. "Vroeger maakten de Eritreeërs de plannen, voerden ze uit en wij mochten over hun schouders meekijken. Nu zitten zij niet meer achter het stuur. Bij een vergadering onlangs over projecten zat een timide Eritrese ambtenaar omringd door hulpverleners en knikte ja op alles wat de buitenlanders voorstelden." De nieuwe stuwkracht voor de Eritrese economie wordt donorgeld. Een pakket ter waarde van 288 miljoen dollar van de Wereldbank en donorlanden moet de economische activiteiten weer op gang brengen. Zonder buitenlandse hulp kan de regering zelfs de tienduizenden soldaten niet demobiliseren. Eritrea is terug bij af, dat is de prijs die het betaalt voor de oorlog. De relaties met Ethiopië raakten door de gezaaide haat verziekt en daarmee verloor het zijn buurland als afzetmarkt. Ethiopië zette in zijn noordelijke provincie Tigray vervangende industrieën op voor de producten die het doorgaans uit Eritrea importeerde. En het ging in plaats van Assab de havens Djibouti gebruiken. De grootste uitdaging voor Eritrea wordt om niet alleen politiek, maar nu ook economisch los van Ethiopië op eigen benen te staan.
|
NRC Webpagina's 24 april 2001
|
Bovenkant pagina |
|