NIEUWS | TEGENSPRAAK | SUPPLEMENT | AGENDA | ARCHIEF | ADVERTENTIES | SERVICE 





RIJKSMUSEUM

SCHATKAMER

ACHTER DE SCHERMEN

VERBOUWING

AANKOPEN

DEPOTS

BEZOEKERS

INFORMATIE



Overzicht eerdere
afleveringen Profiel

Schatkamer met veel gezichten

De verzameling van het Rijksmuseum is zo heterogeen dat elke generatie weer voor een andere opstelling kiest. Ook het doel van het museum wisselde. Dat varieerde van zedelijke verheffing tot permanente educatie en het tonen van louter schoonheid.

Roelof van Gelder

Het Rijksmuseum is een monument, een monolithische schatkamer, een onverzettelijke poort tussen Amsterdam-Zuid en het Centrum. Het gebouw doet alsof het er altijd is geweest en altijd zal zijn en de collectie lijkt onuitputtelijk. Toch was er een tijd dat het museum er helemaal niet was; geen gebouw en geen verzameling. Pas toen ideeën over de eenheidsstaat vorm begonnen te krijgen rijpten de plannen voor een nationaal museum. Dat was tweehonderd jaar geleden. Welke behuizing die verzameling ook heeft gekregen en hoe de inhoud ook is gegroeid en gedifferentieerd, telkens moest er worden nagedacht over de functie van het geheel. Factoren van verschillende aard zijn daar op van invloed geweest: de politieke en maatschappelijke (en daardoor financiële) omstandigheden, kunsthistorische inzichten, opvoedkundige denkbeelden en de persoonlijke voorkeuren van de directeur.

Wat wilde men in die twee eeuwen laten zien? En hoe en voor wie? De antwoorden op deze vragen hangen samen met bovengenoemde factoren en met de heterogene samenstelling van de collectie. Paradoxen te over. Wil men het nationale verleden tonen? Dan bestaat het risico van een warboel van hoogstaande kunst en schijnbaar triviale objecten. Splitsen we geschiedenis en kunst? Dan krijgen we het dilemma dat veel kunst zowel bij de ene als bij de andere afdeling thuis hoort. Kiezen we voor een internationaal overzicht? Dan schiet de collectie te kort.

Het begon allemaal met ideeën van de minister van Financiën van de Bataafse Republiek, Isaac Gogel, om ‘in het belang des Lands' een nationaal museum op te richten. De Fransen hadden ontstellend veel van de stadhouderlijke collecties geroofd, maar met wat er nog van over was, werd de Nationale Konst Gallerij ingericht in Huis ten Bosch in Den Haag. De opening vond 200 jaar geleden plaats op 31 mei 1800. Kunst en historische objecten stonden bij elkaar en dienden verschillende doelen: het verheffen van het zedelijk niveau van het Nederlandse publiek door middel van stichtende kunst en het verspreiden van de goede smaak. Daarnaast zou de opstelling ook eigentijdse kunstenaars tot voorbeeld kunnen dienen. Dit alles zou, samen met de te verwachten buitenlandse bezoekers, het land ook financieel voordeel opleveren. Vijf jaar later verhuisde de Gallerij naar het Buitenhof en weer drie jaar later, onder Lodewijk Napoleon, koning van Holland, naar het stadhuis van Amsterdam op de Dam. Daar kwam de nadruk meer op kunst dan op vaderlandse geschiedenis te liggen. Ook die huisvesting duurde niet lang. In 1817 kreeg de inmiddels uitgebreide verzameling onderdak in het Trippenhuis, waar een splitsing plaatsvond. De historische objecten verhuisden naar het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden in het Mauritshuis. De schilderijen uit de 19de eeuw kwamen te hangen in Paviljoen Welgelegen in Haarlem. Onder koning Willem I werd behoorlijk aangekocht, ook internationale kunst, maar onder zijn zoon liep het aantal nieuwe aanwinsten sterk terug. Willem II wenste geen uitgaven voor de nationale musea en ook het standpunt van minister Thorbecke is bekend: hier lag een taak voor particulieren en niet voor de overheid. En dat terwijl Nederlandse verzamelaars grootscheeps uitverkoop hielden.

Noch de ministers noch de koning maakten zich druk om de kunsten. In feite verslofte het museum en in 1859 kon de jonge schilder Gerard Bilders dan ook in zijn dagboek noteren: ,,Het is die duffe lucht, waarin zich de conciërges zo goed thuisvoelen. Ze staan dan om de kachel en beredeneren de Haarlemsche Courant van A tot Z.''

De droeve staat van het Trippenhuis en de verwaarlozing van het vaderlandse cultuurgoed in het algemeen mocht de burgerij verontrusten, er gebeurde pas echt wat nadat de krachtdadige ambtenaar Victor de Stuers in 1873 het artikel Holland op zijn smalst de wereld had ingestuurd. Dit was een vlammend protest tegen de algehele verwaarlozing van de de materiële cultuur in Nederland. Hoewel de Tweede Kamer al in 1872 besloten had tot de bouw van een Rijksmuseum, duurde het nog enkele jaren voor het ontwerp van P.J.H. Cuypers werd aangenomen, of liever gezegd doorgedrukt door Victor de Stuers. In 1876 ging de eerste paal de grond in en in 1885 werd het gebouw geopend.

Het Rijksmuseum was een enorm succes. Maar wat troffen die bezoekers er aan? Voor De Stuers moesten hier niet alleen ‘kunstwerken van den 1sten rang' hangen, het moest een ‘historisch en cultureel' museum zijn. Op de benedenverdieping toonde het kort tevoren gestichte en uit Den Haag overgekomen Museum voor Geschiedenis en Kunst voorbeelden van de Nederlandse kunst- en cultuurgeschiedenis, compleet met stijlkamers en zalen vol textiel, glas, keramiek en porselein. Deze afdeling had tot doel ‘de geschiedenis van het vaderland te illustreeren'. Op de bovenverdieping hingen schilderijen van de 15de tot de 19de eeuw.

Anders dan in de andere Europese landen was het nationale museum niet voortgekomen uit een vorstelijke collectie, maar uit eigen aankopen, uit schenkingen en legaten van burgers en uit de stedelijke collectie van Amsterdam. Het had dan ook een minder internationaal karakter dan musea in Frankrijk, Duitsland en Engeland en kreeg steeds meer een 17de-eeuws Noord-Nederlands aanzien. Opvallend was dat de Rijksnormaalschool voor tekenonderwijzers en de Rijksschool voor Kunstnijverheid in het museum gevestigd waren en de collectie dan ook nadrukkelijk diende als studie- en voorbeeldverzameling. De twee verdiepingen groeiden gestaag, omdat men streefde naar volledigheid en representativiteit. Foto's uit die eerste decennia laten een volgepropt museum zien, dat al in 1898 werd omschreven als ‘ein furchtbarer Zustand von Durcheinander'.

Aan deze toestand kwam in 1922 een eind door het aantreden van een nieuwe directeur: F. Schmidt-Degener. Deze was een estheet en onder hem begon een tijdperk van grote opruiming. Zo liet de museumdirecteur in zijn streven naar rust de overaanwezige decoraties van de architect Cuypers overschilderen. Hij selecteerde scherp op kwaliteit en combineerde de werken volgens scholen en niet op onderwerp, zoals zijn voorgangers hadden gedaan. Het accent kwam nog zwaarder te liggen op wat als typisch Hollands werd beschouwd: schilderijen met een realistisch aanzien.

Het behoeft geen verbazing te wekken dat deze directeur weinig op had met de historische verzameling. Schmidt-Degener richtte de oostelijke benedenvleugel in voor de geschiedenis. Daarbij ging het hem niet om ‘oubollige zeden'en gewoonten, maar [om] onze hoogere geestescultuur'. Hij stond voor schoonheid en die moest voor zichzelf spreken. Hij wilde dan ook geen rondleidingen en was niet bepaald dol op de aanwezigheid van kinderen.

Schmidt-Degener overleed in 1941. Na de bezetting werd onder de nieuwe directeur Röell intensief gewekt aan het herstel van het gebouw en aan de terugkeer van elders ondergebrachte kunst. Al na enkele jaren werd een breuk met de vooroorlogse mentaliteit zichtbaar. Er kwamen vaker dan voorheen tijdelijke tentoonstellingen. Dit betekende een groeiend bezoekersaantal, ook van scholen. Toen bovendien de regering verklaarde dat het op haar weg lag te bevorderen dat de burger innerlijk werd verrijkt door in contact te komen met kunst, werd duidelijk dat hier een museale taak lag.

In 1953 werd de Educatieve Dienst opgericht. Beperkte deze dienst zich aanvankelijk tot het produceren van vouwvellen en rondleidingen, in de jaren zeventig en tachtig schreed de woekering van tekstborden snel voort. Dat kwam enerzijds door de onstuitbare mededeelzaamheid van de Educatieve Dienst, anderzijds doordat tentoonstellingen meer dan voorheen de resultanten waren van jarenlang gespecialiseerd kunsthistorisch onderzoek. De blijvende getuigen daarvan werden dikke catalogi met doorwrochte artikelen en uitvoerige beschrijvingen van de tentoongestelde werken. Al die informatie moest versimpeld en gestroomlijnd uitgedragen worden door de tekstborden.

De laatste jaren heeft de uitlegmanie het veld geruimd voor een esthetische presentatie. De slinger zal verder die kant opzwaaien. De jubileumtentoonstelling ‘De glorie van de Gouden Eeuw' is daar een voorproefje van. Er is weinig nieuw onderzoek gedaan en de tentoonstelling biedt een minimum aan uitleg. Op dit moment zijn er vergevorderde plannen om de afdeling Nederlandse geschiedenis op te heffen. Deze afdeling zal dan samen met beeldhouwkunst en kunstnijverheid geïntegreerd worden met de schilderijen, waardoor een cultuurhistorisch verhaal ontstaat. Onder leiding van een betrokken en bekwaam inrichter kan dat een fraai geheel opleveren. Maar het museum vertelt dan wel een eenzijdig en incompleet historisch verhaal, al is het maar omdat de objecten op hun esthetische kwaliteit geselecteerd zullen worden en niet om hun historische relevantie.

Er is nog een reden dat de esthetiek het zal winnen van onderzoek en educatie. Grote tentoonstellingen zijn niet meer mogelijk zonder grote sponsors. Deze kiezen voor herkenbaarheid, voor wat aanspreekt bij het grote publiek. Zij hebben geen behoefte aan tentoonstellingen met thema's als Nieuwe inzichten in .. of Onbekende meesters van... Alles wat nieuw en grensverleggend is, komt niet in die kraam te pas en de goudader van de zeventiende eeuw is nog lang niet uitgeput.

NRC Webpagina's
11 mei 2000

   Bovenkant pagina


NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD