1974: autonomie verbreedt kloof
De intocht van KFOR in Kosovo en
de teloorgang van het Servische gezag is een nieuw hoofdstuk in de lange
geschiedenis van de regio en de relaties tussen Serviërs en
Albanezen. De geschiedenis van Kosovo, Servië en Albanië in
acht delen. Vandaag het zesde deel, de periode 1974-1981.
Door onze correspondent RENÉE POSTMA
BOEDAPEST, 29 JUNI. Het federale Joegoslavië van Josip Broz Tito
was begin 1974 af. Het laatste stukje in de puzzel werd een grondwet die
als de meest omstandige van de wereld de geschiedenis is ingegaan.
Decentralisering werd het motto van Tito's laatste jaren. Kosovo en de
Vojvodina kregen de status van autonome provincie binnen de Servische
deelrepubliek.
De provincies werden geen aparte republieken omdat de Hongaren in de
Vojvodina en de Albanezen in Kosovo beschouwd werden als delen van een
volk dat door omstandigheden elders een eigen vaderland had: Hongarije
en Albanië. De anderen - Serviërs, Bosniërs,
Macedoniërs, Kroaten, Slovenen, Montengrijnen - hadden zo'n eigen
land niet en kregen in Joegoslavië daarom een eigen deelrepubliek,
met recht op afscheiding. Die (toen nog theoretische) vrijheid was voor
de autonome provincies niet weggelegd. Maar de provincies werden in 1974
wel zelfstandige eenheden binnen de federatie. Kosovo hoefde niet langer
verantwoording af te leggen aan Servië maar aan de Joegoslavische
federatie en dat had enorme gevolgen voor de ontwikkeling van de
Albanese bevolking die zich jarenlang achtergesteld voelde en nu ineens
de vleugels uit kon slaan: 1974 was hun bevrijding. Binnen de kortste
keren had Kosovo een eigen Albaneestalige universiteit, een eigen
Academie van Wetenschappen, een eigen nationaal theater en eigen radio
en televisie die in het Albanees uitzonden. De autonome provincies
Vojvodina en Kosovo kregen ook het recht zelfstandig verdragen te
sluiten met vreemde staten. De Kosovo-Albanezen aarzelden niet de banden
met het moederland Albanië aan te halen en de vlag van Albanië
tot hun eigen vlag te verheffen.
Dat kon omdat het regime van de stalinist Enver Hoxha sinds enige tijd
gevoelig was gebleken voor de toenaderingen van Tito. Beide landen waren
vreemde eenden in de communistische bijt en leefden op gespannen voet
met Moskou. De invasie van het Rode Leger in Tsjechoslowakije (1968) had
beide heren aan het denken gezet en met name Tito tot de conclusie
gebracht dat hij moest proberen zoveel mogelijk bondgenoten op de Balkan
te zoeken. Economisch bracht dat nauwelijks iets op. Er werden enkele
gezamenlijke projecten opgestart, maar Albanië was nog veel armer
dan Kosovo zelf en had wat dat betreft weinig te bieden. Cultureel en
politiek daarentegen des te meer. Met leerboeken en leerkrachten uit het
Albanië van Enver Hoxha werd de universiteit van Pristina in korte
tijd volkomen gealbaniseerd. Het Servo-Kroatisch werd langzaam maar
zeker verdrongen door het Albanees. In 1981 studeerden er al 54.000
studenten in Pristina. Het gevolg: een culturele explosie met een sterk
nationalistisch karakter. De Kosovo-Albanezen werden geen ingenieurs of
bruggenbouwers, maar historici, filosofen en andere deskundigen van
eigen cultuur en ziel. De Vlaamse deskundige Raymond Detrez spreekt van
een "academisch proletariaat van geschoolde, maar werkloze, ontevreden
en meestal zeer nationalistisch gevormde jongeren" die "zich zouden zich
ontpoppen als de vertolkers van het algemene Kosovaarse ongenoegen".
Dat stimmuleerde het ongenoegen aan de Servische kant. Het openbare
leven werd tweetalig, ook voor Serviërs die nog nooit Albanees
hadden gesproken. Veel Serviërs begonnen hun kinderen naar scholen
buiten Kosovo te sturen om zo aan het verplichte onderwijs van het
Albanees te ontkomen. Ze voelden zich in toenemende mate bedreigd door
de Albanisering die de grondwet tot gevolg had. De grondwet, die later
door de opsteller zelf niet helemaal gelukkig werd genoemd, leidde tot
positieve discriminatie ten gunste van de Albanezen, op scholen, in
ziekenhuizen, in gemeentebesturen en op tal van andere plaatsen waar de
Serviërs traditioneel de dienst uitmaakten.
Economisch veranderde er weinig in de jaren zeventig. Kosovo bleef
veruit de armste provincie. Als er al geïnvesteerd werd, ging het
geld naar eenzijdige projecten als de mijnbouw rond Mitrovica waar grote
industriële bouwwerken fel contrasteerden met de armoedige huizen
en straten eromheen. In Kosovo werd geen geld verdiend, alleen
uitgegeven. Het verschil met de andere delen van de federatie groeide.
Gemiddeld verdienden de inwoners van de rest van Joegoslavië drie
keer zoveel als de Kosovaren en die van de rijkste deelrepubliek,
Slovenië, zelfs zes keer zoveel. Terwijl de nieuwe grondwet het
nationale gevoel van de Albanezen versterkte en de Serviërs onder
druk zette, groeide in heel Kosovo de werkloosheid, van 18 procent in
1974 naar bijna 28 procent in 1981. De economie bleef stilstaan maar de
Albanese bevolking groeide in een ongekend tempo. Dertig procent van de
vrouwen van 15 jaar en ouder had meer dan zes kinderen.
Kosovo begon langzaam te koken. Al in 1974 trad de Joegoslavische
overheid op tegen ondergrondse marxistische studentenorganisaties die
ijverden voor de aansluiting van Kosovo bij Albanië of de schepping
van een Groot-Albanië. Er werden forse gevangenisstraffen
uitgedeeld. In 1978 braken onlusten uit in Prizren, waar de Albanezen de
honderdste verjaardag van de Liga van Prizren vierden. Tijdens zijn
laatste bezoek aan Kosovo in 1979 kon Tito zelf vaststellen dat zijn
gedecentraliseerde grondwet niet werkte. Hij overleed een jaar later. In
1981 volgde de eerste grote geweldsexplosie in Kosovo.