1944: bevrijding, gevolgd door wraak
De intocht van KFOR in Kosovo en
de teloorgang van het Servische gezag is een nieuw hoofdstuk in de lange
geschiedenis van de regio en de relaties tussen Serviërs en
Albanezen. De geschiedenis van Kosovo, Servië en Albanië in
acht delen. Vandaag het vijfde deel, de periode 1941-1974.
Door onze redacteur COEN VAN ZWOL
ROTTERDAM, 28 JUNI. Het Kosovaarse grensdorp Morinë leek vorig jaar
op een bejaardenoord. De 64-jarige Mehmet Abaz Fetahu was een van de
oude mannen die op het vee moesten passen. Zijn familie was op de
vlucht, Mehmet kon gemist worden als de Serviërs terugkwamen. Die
hadden zijn familiehuis al met handgranaten verwoest, de ramen
ingeslagen, de televisie gemitrailleerd. Mehmet liet zijn leven aan zich
voorbijtrekken. "Ik herinner me 1941 heel goed", zei hij. "De Wehrmacht
trok binnen. Wat zagen die Duitse soldaten er goed uit! Groot en
onverslaanbaar, veel professioneler dan de Serviërs. De meisjes
strooiden bloemen. Ik rende de hele dag achter ze aan." Albanese oudjes
zeggen het zonder schroom: in Kosovo was Hitler in 1941 de bevrijder van
het Servische juk. Dat siert de man, zo menen ze, wat hij verder ook
fout heeft gedaan.
In de lente van 1941 werden de legers van de As-mogendheden, die
Joegoslavië onder de voet liepen, in Kosovo met bloemen
binnengehaald. Er volgde een opdeling: Bulgarije kreeg het oosten,
Italië het zuiden en Duitsland het noorden - de Trepca-mijnen
bleken van groot belang voor de Duitse oorlogsinspanning. De opdeling
was tijdelijk, zo werd de Albanezen gezegd. Het Albanese revanchisme
diende namelijk te worden uitgebuit. De nazi's richtten een Albanese
gendarmerie en een nationale garde op - de Vulnetara. Albanees
werd de officiële taal en de Serviërs, die de Albanezen eerder
van hun land hadden verjaagd, kregen het zwaar.
Terwijl Joegoslavië in de greep raakte van een genocidaal etnisch
conflict, bleef het in het etnisch betrekkelijk homogene Kosovo rustig.
Natuurlijk ging de oorlog niet aan Kosovo voorbij. Veel Serviërs
sloten zich aan bij het monarchistische of communistische verzet. Maar
in augustus 1942 kende Kosovo slechts 463 actieve communisten, van wie
12 procent Albanezen. Tito, zo meldde een Brits rapport in 1943, was
voor de Albanezen slechts "een nieuwe manifestatie van de Servisch-
Montenegrijnse dreiging".
Niet dat de Albanezen zich en masse tot nazi-trawanten bekeerden. Toen
in september 1943 de SS rekruten ging werven voor een Albanese
'Skanderbeg-divisie', bleek de animo gering. De divisie werd ingezet om
een schrikbewind onder de Serviërs te voeren.
In 1943 proclameerden Albanese communisten in het dorp Buja dat Kosovo
zich na de oorlog bij Albanië zou aansluiten. Tito weersprak dat -
zoiets viel slecht in Servië - maar in de toenmalige context was de
proclamatie begrijpelijk. De Albanese communistenleider Enver Hoxha,
toen een marionet van Tito, meende dat Albanië en Kosovo na de
oorlog als republiek zouden toetreden tot Joegoslavië. Dat zou een
eind maken aan de oude Servisch-Albanese tweestrijd; Stalin zag van zijn
kant graag een machtig communistisch Balkanrijk. "Als Joegoslavië
Albanië opslokt, gaan we akkoord", zei hij tegen Tito's rechterhand
Milovan Djilas.
Toch was de bevrijding van Kosovo door de partizanen in de herfst van
1944 niet minder bitter dan eerdere Servische bevrijdingen: er volgden
zes maanden van extreem wrede moordpartijen. Het eindtotaal: 48.000
doden. Een dieptepunt vormde de massamoord door verstikking op 1.670
Albanezen die door partizanen in een tunnel werden ingemetseld. In het
Drenica-gebied voerde de nationalistische Balli e Kombëtar nog
jarenlang een guerrilla.
Toen de rust weerkeerde, stond Tito in het kader van de etnische
verzoening slechts toe dat een deel van de 60.000 verjaagde
Serviërs naar Kosovo terugkeerde; Albanezen uit Noord-Albanië
mochten zich tot 1948 daarentegen vrij in Kosovo vestigen. Dat was
uniek: andere collaborerende volkeren - Duitsers, Italianen, Hongaren -
werden massaal gedeporteerd. Maar het perspectief was nog altijd
toetreding van Albanië tot Joegoslavië. In 1948 botsten
evenwel de ambities van Stalin en Tito en koos Hoxha voor Moskou. De
grens tussen Noord-Albanië en Kosovo ging dicht.
Na de breuk tussen Belgrado en Tirana konden de Joegoslaven zich in
Kosovo weer wijden aan het vertrouwde handwerk: onderdrukking van
seperatisme. Kosovo werd een achtergebleven politiestaat, gedomineerd
door Servische ambtenaren. Vertoon van de Albanese vlag was een
misdrijf; de Albanese taal werd onderdrukt. Vormgever van die politiek
was Tito's vice-president Aleksander Rankovic en zijn gevreesde geheime
dienst UDB-a. De UDB-a moedigde emigratie van Albanezen aan: tussen 1954
en 1957 vertrokken er 195.000 naar Turkije. Servische kolonisten mochten
zich weer in Kosovo vestigen. Albanese separatisten kregen zware
celstraffen. In 1960 begon Adem Demaçi - vorig jaar UÇK-
woordvoerder - zijn 28-jarige verblijf in Joegoslavische gevangenissen.
Toch heette het officieel dat nationalisme het gevolg was van
economische onderontwikkeling. Vanaf midden jaren vijftig werden daarom
al fondsen vanuit het rijke noorden naar het onontwikkelde Kosovo
gesluisd, een beleid dat op den duur veel weerzin wekte in Slovenië
en Kroatië.
Het schrikbewind van Rankovic duurde tot 1966, toen Tito zich ontdeed
van zijn rivaal. In Kosovo werden daarna steeds meer Albanezen
toegelaten in het machtsapparaat. De universiteit van Pristina voerde
leerboeken uit Albanië in en studenten tooiden zich met buttons van
de middeleeuwse Albanese held Skanderbeg. In 1968 kwam het tot onlusten.
De Albanezen eisten de status van republiek binnen de federatie en de
Serviërs begonnen te klagen over discriminatie. De demografische
balans sloeg steeds verder om in Albanees voordeel. Vormden de Albanezen
in 1961 nog 67,2 procent van de bevolking van Kosovo, tien jaar later
was dat al 73,7 procent.