1918: een staat, maar niet voor de Kosovaren
De intocht van KFOR in Kosovo en
de teloorgang van het Servische gezag is een nieuw hoofdstuk in de lange
geschiedenis van de regio en de relaties tussen Serviërs en
Albanezen. De geschiedenis van Kosovo, Servië en Albanië in
acht delen. Vandaag het vierde deel, de periode 1914-1941.
Door onze redacteur PETER MICHIELSEN
ROTTERDAM, 26 JUNI. De Eerste Wereldoorlog
was voorgeprogrammeerd, niet alleen waar het de grote mogendheden
betreft, ook op de Balkan. Frustraties alom, na de Balkanoorlogen:
Bulgarije was zijn hoofdprijs Macedonië misgelopen. Roemenië
aasde op Transsylvanië (Hongaars bezit) en Servië had Kosovo
binnengehaald, maar was zijn uitweg naar de Adriatische Zee, via
Albanië, misgelopen.
Albanië was als nieuwe staat erkend, maar de grenzen lagen niet
vast en dat wakkerde de Servische eetlust nog aan. Bovendien was daar
nog Bosnië, in 1908 door het Habsburgse Rijk geannexeerd, met zijn
Servische minderheid, en had het verlangen naar de vereniging van alle
Zuid-Slaven terrein gewonnen onder de Serviërs en de onder
Habsburgse heerschappij levende Kroaten en Slovenen. Oostenrijk van zijn
kant wilde Servië dolgraag een lesje leren: het werd veel te sterk
op de Balkan.
De schoten waarmee de Serviër Gavrilo Princip in 1914 in Sarajevo
de Oostenrijkse aartshertog Franz Ferdinand vermoordde, gaven Wenen zijn
kans. Men wist dat de moord niet in Belgrado was gepland, maar dat was
bijzaak. Servië werd een onmogelijk ultimatum gepresenteerd en de
oorlog brak uit.
Een jaar lang kon Servië de Oostenrijkers buiten de deur houden,
maar toen eind 1915 de Duitsers zich met de Balkan begonnen te bemoeien
en bovendien de Bulgaren in de flank aanvielen, stortte het Servische
verzet in. Het gedecimeerde Servische leger begon aan een barre aftocht
via Albanië naar de Adriatische Zee en Korfoe - een bron van latere
legenden. Honderdduizend Serviërs en Montenegrijnen stierven en
koning Peter moest per draagbaar de bergen over worden gedragen. Maar
een jaar later stond het leger weer op het Balkan-vasteland en toen
waren het de Oostenrijkers, Bulgaren en Turken die instortten.
In 1917 bereikten de Serviërs, Kroaten en Slovenen op Korfoe een
akkoord over de stichting van een nieuwe staat, die in 1918 werd
uitgeroepen onder de Servische Karadjordjevic-dynastie. Albanië
liepen de Serviërs opnieuw mis, door het verzet van Italië,
dat de Adriatische Zee als zijn eigen domein beschouwde en Albanië
als zijn bruggenhoofd op de Balkan. De nieuwe Zuid-Slavische staat werd
van meet af aan gedomineerd door de Serviërs, in casu hun staatsman
Nikola Pasic, de man die met uitspraken als "een gram macht weegt meer
dan een pond hersens" en "een centimeter macht is langer dan een
kilometer recht" de geschiedenis is ingegaan. Voor de Serviërs was
een droom werkelijkheid geworden: alle Serviërs, inclusief die in
Bosnië, Kosovo en Kroatië, en inclusief het broedervolk van de
Montenegrijnen, woonden in één staat. De Kroaten echter
voelden zich al gauw door de Serviërs benard en al vanaf 1922 werd
het nieuwe koninkrijk gedomineerd door de tegenstellingen tussen deze
twee volkeren - dezelfde tegenstellingen die in 1991 tot de ondergang
van de staat zouden leiden. De conflicten liepen al in de jaren twintig
zo hoog op dat in 1929 Peters opvolger, koning Alexander, de dictatuur
uitriep.
De Albanezen telden niet in het nieuwe Joegoslavië - letterlijk. In
1918 woonden er officieel 400.000, in werkelijkheid 700.000 Albanezen in
het land, maar ze kregen niet de status van nationale minderheid: ze
stonden te boek als Albanees-sprekende Serviërs, en mochten er geen
eigen scholen en media op na houden. De Kosovaren werden gezien als
collaborateurs van de gehate Turken. Ze werden het doelwit van een
agressief discriminatiebeleid. Velen werden onteigend en verdreven.
Alleen al in de eerste twee maanden van 1919 werden 6000 Kosovaren
vermoord. Tegelijkerijd werd Kosovo op grote schaal door Serviërs
gekoloniseerd. De Serviërs werden gelokt met belastingvrijheid,
vrij vervoer en spotgoedkope grond. In tien jaar steeg het percentage
Serviërs in Kosovo van 24 tot 38 procent. Een guerrilla-achtige
opstand van Albanese rebellen - raçaks - werd beantwoord met
méér geweld, deportaties en onteigeningen. Het hoogtepunt
van die vervolging kwam in de jaren dertig, toen Servische nationalisten
pleitten voor de kunstmatige schepping van een meerderheid van
Serviërs in Kosovo, waartoe 300.000 Albanezen moesten worden
verdreven en 470.000 Serviërs moesten worden aangelokt. De Tweede
Wereldoorlog voorkwam realisering van die plannen, maar tot 1941
emigreerden 90.000 tot 150.000 Kosovaren naar Turkije en het is geen
wonder dat de Kosovaren de Italiaans-Duitse bezetting in 1941 als een
bevrijding ervoeren.
Van het nieuwe Albanië konden de Kosovaren in de jaren twintig en
dertig niets verwachten. Dat land stelde als nieuwe natie niets voor.
Het ws geen natie, maar een land van straatarme ongeletterden - in de
jaren twintig waren er maar twee middelbare scholen in het land -, van
gewapende bergstammen die zwoeren bij oude codes, elkaar wantrouwden en
elk centraal gezag zagen als een inbreuk op oude rechten. Een land van
wetteloosheid en anarchie. Albanië werd bovendien voortdurend
bedreigd door Belgrado, dat benden betaalde voor invallen in het
noordelijke grensgebied. Alleen al in juni 1920 brandden zulke benden in
Albanië 157 dorpen plat. In 1922, toen Albanië na tien jaar
(burger)oorlog geheel bankroet was, werd een van die stamhoofden, Ahmed
Zog, premier van Albanië. Hij werd in 1924 verdreven en vluchtte
naar Joegoslavië, dat hem in 1925 weer aan de macht hielp in ruil
voor de opgave van elke Albanese aanspraak op Kosovo - een concessie die
de Kosovaren hem tot op de dag van vandaag niet hebben vergeven. Zogs
Albanië stond onder 'bescherming' van Italië, dat zijn greep
op de zwakke economie en het politieke leven snel uitbreidde. Nadat Zog
in 1925 president was geworden en zich in 1928 tot koning had
uitgeroepen, raakte hij steeds meer in Italiaans vaarwater, tot
Albanië in de jaren dertig een economische kolonie van Italië
was geworden. Op 7 april 1939 vielen de Italianen het land binnen. Ze
veroverden het in één dag. Zog vluchtte (met zijn zoon
Leka, nu troonpretendent), om nooit terug te keren. Koning Victor
Emanuel III van Italië werd koning van Albanië.