1804: de Servische boerenopstand begint
De intocht van KFOR in Kosovo en
de teloorgang van het Servische gezag vormen een nieuw hoofdstuk in de
lange geschiedenis van de regio. De geschiedenis van Kosovo,
Servië en Albanië in acht delen. Vandaag deel twee, de
periode 1804-1878.
Door onze redacteur PETER MICHIELSEN
ROTTERDAM, 24 JUNI. In het begin van de negentiende eeuw waren Kosovo,
Albanië en Servië stille, afgelegen provincies van het
Ottomaanse Rijk. Even ten noorden van Albanië verwierf Montenegro
in 1799 als eerste Balkanstaat zijn onafhankelijkheid door de sultan te
dwingen te erkennen wat al decennia, zo niet eeuwen, duidelijk was: de
Ottomanen hadden de krijgshaftige bewoners in de ontoegankelijke Zwarte
Bergen nooit werkelijk bedwongen.
Servië was een grensprovincie waar de dienst werd uitgemaakt door
een welwillende Ottomaanse gouverneur, duizend Turkse
grootgrondbezitters, een rechter (kadi) in elke stad en wat Turkse
garnizoenen. Ver onder dat niveau ploeterden de Servische boeren.
Nationalisme en een streven naar onafhankelijkheid bestonden niet: de
Serviërs zagen zich eerder als orthodoxe christenen dan als
Serviërs, er was lokaal zelfbestuur en er was godsdienstvrijheid en
dat was voor de meeste Serviërs genoeg.
Dat het in 1804 toch tot een grote opstand kwam, lag aan twee factoren.
De eerste was een rebellie van het Ottomaanse keurkorps, de Janissaren,
die tegen de sultan opstonden, de Turkse gouverneur vermoordden en een
schrikbewind tegen de Servische boerenbevolking ontketenden. Die
stond - met stilzwijgende instemming van de sultan - tegen dat
schrikbewind op. De tweede factor was de plotselinge beschikbaarheid
van een Servische leider, in de persoon van een geniale en
charismatische varkensboer, George (Djordje) Petrovic, alias
Karadjordje (Zwarte George). Karadjordje had in het Oostenrijkse leger
tegen de Turken gevochten, was gedeserteerd, had als hajduk
(struikrover) rijke Turken uitgeschud en zette vervolgens een
succesvolle groothandel in varkens op touw. Toen de Servische boeren
opstonden tegen de Janissaren, werd hij hun instant-leider, die de
Janissaren verjoeg en zich vervolgens tegen de sultan keerde.
De strijd om de Servische onafhankelijkheid werd niet in
één slag en zelfs niet in een decennium beslist. De
Serviërs werden in de loop van dertig jaar menigmaal verslagen, om
vervolgens opnieuw op te staan. Vanaf 1813 werd de Servische strijd van
Karadjordje overgenomen door nóg een geniale leider, Milos
Obrenovic. In een reeks opstanden tussen 1813 en 1834 in slaagden de
Serviërs erin, de sultan tot de erkenning van de Servische
autonomie te dwingen. Servië werd een prinsdom onder Milos.
De decennia tot 1878 werden gekenmerkt door chaos en verwarring en een
gebrek aan interne consolidatie: grillige prinsen wisselden in snel
tempo elkaar af, en het zwakke en straatarme Servië bleef decennia
lang het doelwit van binnen- en buitenlandse intriges. Het Ottomaanse
rijk, het Habsburgse rijk en Rusland trachtten door het stoken en
intrigeren het bufferstaatje binnen hun invloedssfeer te krijgen.
Albanezen - een ongeletterd, ongeorganiseerd volk van bergstammen -
speelden bij dit alles geen rol: de Serviërs hadden het moeilijk
zelf het hoofd boven water te houden. Wat wél een rol speelde
was een groeiend Servisch nationalisme, dat zich concentreerde op het
lot van de Serviërs buiten Servië, die getalsmatig de
volksgenoten in Servië overtroffen (nog in 1900 telde
Servië 2.331.000 Serviërs, maar woonden er 93.000
Serviërs in Oostenrijk, 438. 000 in Hongarije, 611.000 in
Kroatië-Slavonië, 825.000 in Bosnië-Herzegovina en
400.000 in het Ottomaanse rijk, voornamelijk in Kosovo.
De chef-ideoloog van het Servische nationalisme - of: pan-Slavisme, of:
expansionisme - was Ilija Garasanin, staatman, twee keer premier en, in
1844, schrijver van een 'Ontwerpplan' dat voorzag in de bevrijding van
alle Slavische en niet-Slavische christenen tegen de Turken, de
vereniging van alle Serviërs in één land (en wel het
Servië van de 14de eeuw) en de uitbreiding van Servië in de
richting van de Adriatische zee. Deze blauwdruk voor een Groot-
Servië ten koste van de Habsburgers, de Turken en de niet-
christenen (zoals de Albanezen in Kosovo, met zijn grote Servische
minderheid) werd het leitmotiv van het nieuwe Servië, een streven
dat na de Balkan-oorlogen en de Eerste Wereldoorlog in 1918 werd
gerealiseerd in de nieuwe Joegoslavische staat.
Garasanin sloot bondgenootschappen met onafhankelijke of autonome
buurlanden als Montenegro, Griekenland en Roemenië en met de
Servische gemeenschap in Bosnië en slaagde in 1867 in het streven,
de laatste Turkse garnizoenen het land uit te krijgen.
In 1877 togen de Russen, in een reactie op anti-Turkse opstanden in de
Herzegovina en Bulgarije, tegen de Turken ten strijde. Het werd een
doorbraak. De Russen dreven de Turken terug tot de poorten van
Constantinopel. Montenegro, het nieuwe Bulgarije en het nu
onafhankelijke koninkrijk Servië maakten van de gelegenheid
gebruik hun grondgebied uit te breiden: wat nu Zuid-Servië, de
Sandzak en Macedonië heet viel in hun handen. Het eerste wat de
nieuwe heersers deden was zich te ontdoen van hun nieuwe, maar
ongewenste moslim-onderdanen: in de eerste (maar lang niet de laatste)
grote etnische zuivering van de laatste twee eeuwen werden
tienduizenden moslims onteigend, vermoord of op de vlucht gedreven, de
meesten naar Kosovo, een regio die in Turkse handen was gebleven.
De bevelen kwamen uit Belgrado en waren simpel: in Servië was geen
plaats voor moslims.