'Humanitaire interventie' is lastige rechtvaardigingsgrond
Het VN- handvest verbiedt het gebruik van geweld tegen de territoriale
integriteit van een staat. De NAVO rechtvaardigt haar acties met de
term: humanitaire interventie. Een lastig begrip.
Door onze redacteur F. KUITENBROUWER
AMSTERDAM, 22 APRIL. Gaat vrede altijd boven gerechtigheid? Vroeger
was dat geen vraag. Hugo de Groot verdedigde al het recht met externe
middelen op te komen tegen ,,tyrannieke gruweldaden''. De steun van de
Europese grootmachten aan de Griekse onafhankelijkheidsstrijd tegen de
Turken in de vorige eeuw wordt ook teruggevoerd op humanitaire
interventie. Het Handvest van de Verenigde Naties (1945) bracht echter
een strikt geweldsverbod, al merken sommige volkenrechtsgeleerden op
dat het Handvest humanitaire interventie niet expliciet verbiedt. In
elk geval is het beroep op een humanitaire rechtvaardigingsgrond voor
militaire actie sinds de oorlog zo vaak aan de orde geweest dat een
geleerde het geweldsverbod in het internationale recht vergeleek met
een doos van Pandora waarvan men nooit weet wat eruit komt.
Tekorten van het VN-mechanisme worden vaak aangevoerd als een verklaring
voor humanitaire interventie. Volgens het Handvest is dit middel
voorbehouden aan de Veiligheidsraad als deze oordeelt dat vrede en
veiligheid worden bedreigd, het befaamde Hoofdstuk 7. Maar de werking
van deze bevoegdheid is eerst gefrustreerd door de Koude Oorlog en
vervolgens ,,is de crisis-telefooncentrale van de VN overbelast
geraakt'', zoals The New York Times het in 1992 plastisch
uitdrukte.
De vraag rijst hoe exclusief de bevoegdheden van de Veiligheidsraad
eigenlijk zijn. Het Handvest bevat een compromis tussen universele en
regionale systemen, zoals de NAVO. De bepalingen over regionale
organisaties en legitieme zelfverdediging, noteerde de Amerikaanse
volkenrechtsgeleerde Th. Franck reeds in 1985, zijn ,,aaneengesmolten
tot een veelvuldig opgeëist recht van regionale organisaties om
het recht in eigen handen te nemen en militaire actie te ondernemen
zonder goedkeuring van de Veiligheidsraad, zelfs bij afwezigheid van
een daadwerkelijke gewapende aanval''.
Wat humanitaire interventie onderscheidt van gewone militaire operaties
zijn de gruweldaden waarover Hugo de Groot het al had: ,,daden die het
geweten van de mensheid schokken'', zoals dat na de Tribunalen van
Nurenberg en Tokio van na de Tweede Wereldoorlog heet. Voorzover al kan
worden gesproken van een recht op humanitaire interventie kan het
volgens sommige theoretici alleen worden ingeroepen om mensenlevens te
redden op grond van de universele menselijke solidariteit. Het
veiligstellen van burgerlijke en politieke rechten kan in deze optiek
moeilijk worden aangevoerd als interventiegrond, want deze rechten
moeten het hebben van de nationale context.
Het beginsel dat grove schending van mensenrechten juist geen puur-
binnenlandse aangelegenheid is, heeft stevig voet aan de grond gekregen
in het internationale recht. ,,Verschuivende opvattingen over
soevereiniteit'', noemde de Adviesraad vrede en veiligheid dat in 1992.
Toch blijft interventie in beginsel ongeoorloofd, concludeerden de
Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken en de
Adviescommissie mensenrechten in een gezamelijk advies aan de regering.
Slechts ,,onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan een staat
gerechtigd zijn humanitair te interveniëren in een andere staat''.
Wel zagen deze commissies een rol voor regionale organisaties zoals de
West-Europese Unie of de OVSE nadere spelregels te ontwikkelen voor
,,bij voorkeur gezamelijk optreden''.
Een belangrijke eis die in de volkenrechtelijke literatuur wordt
gesteld, is die van belangenloosheid, of de ,,oprechtheid'' van
humanitaire interventie. De internationale praktijk is weerbarstiger.
De interventies tegen het Ottomaanse rijk in de vorige eeuw dienden
bepaald ook financiële belangen, noteert de Groningse hoogleraar
internationaal recht W.D.Verwey in een omvangrijk opstel over
humanitaire interventie uit 1985. De reddingsactie van Belgische
paratroopers tijdens de Congolese burgeroorlog in 1964, die wel als het
prototype van een gerechtvaardigde actie is afgeschilderd, had volgens
Verwey de duidelijke bijbedoeling van steun aan het regime van Tshombe.
Het grote gevaar van een erkende doctrine van humanitaire interventie is
natuurlijk dat het geweldsverbod van de VN verder gaat afglijden. Dat
pleit voor een categorisch verbod, hoe wrang dat ook in de concrete
situatie mag zijn. In deze richting wijst de befaamde uitspraak van het
Internationale Gerechtshof in de zaak van het Korfu-kanaal (1949).
,,Interventie heeft als instrument van machtspolitiek in het verleden
geleid tot het meest ernstige misbruik'', verklaarde dit hof. ,,Het
kan, wat ook de huidige gebreken van het internationale bestel mogen
zijn, niet een plaats vinden in het internationale recht''.
De Korfu-zaak ging echter niet om hemeltergende etnische zuivering. In
zo'n geval zou het Hof interventie wel eens niet zo absoluut hebben
uitgesloten. Het is immers ook riskant wanneer het internationale recht
de andere kant opkijkt, iedere greep verliest op de ontwikkelingen en
irrelevant wordt als matigend element.