Servische doodseskaders plunderden en moordden in
Kosovo
Het vuile werk
Petra de Koning
Ze kwamen naar Kosovo voor het
geld en om nationalistische motieven. Bijna twintig- duizend
vrijwillige paramilitairen assisteer- den de Servische troepen. Zij
arresteerden, executeerden en plunderden, terwijl het leger van
Milosevic de 'schone' oorlog voer- de. 'Ik dacht: het moet een heerlijk
gevoel zijn als mensenlevens van je afhangen.'
Jacques' (29) voelt zich vies. Er zitten, zegt hij, 'zwarte vlekken' in
zijn hoofd. Omdat hij in Kosovo oude mannen, vrouwen en kinderen doodde.
Zijn commandant gaf hem die opdracht. Jacques - zo noemt hij zich - weet
niet waarom, hij dacht dat de Servische paramilitaire groep waar hij bij
hoort, de Frenki's, alleen tegen mannen vocht die zich verdedigen
kunnen. Hij zweet, zijn handen trillen. "Maar ik moet niet willen
begrijpen waarom we die opdracht kregen. Dat is discipline, dat je je
dat niet afvraagt."
Heel soms denkt 'Toni' (26) dat hij misschien ook schuldig is. Vier
maanden was hij in Kosovo, met de Tijgers van de paramilitaire leider en
zakenman Arkan. Het is een gevoel, zegt hij, dat lijkt op een
slecht geweten. Maar het waren anderen, zegt hij, die huizen
binnenvielen, de Albanese bewoners doodden of wegjoegen, hun spullen
roofden en de huizen verwoestten. Toni organiseerde het vervoer van de
gestolen spullen naar Servië. Hij regelde trucks, huurde chauffeurs
in. "Ik was de verkeersagent voor dat transport, meer niet."
De man die door zijn criminele vrienden in het buitenland 'Montenegrino'
wordt genoemd, zou niet nog eens voor de Tijgers van Arkan willen
vechten. Hij vond het 'ziek': mannen van zeventig jaar werden
afgeslacht, en baby's van twee. Montenegrino (35) zegt dat hij zelf in
Kosovo alleen maar mensen arresteerde. Spijt heeft hij niet. Hij werd in
de gevangenis van Belgrado geronseld voor de Tijgers. Hij had nog
anderhalf jaar moeten zitten, nu is hij vrij.
'Jastreb', Servisch voor havik, is een stevige man met korte armen en
benen, en drie tanden in zijn bovenkaak. De paramilitairen waar hij bij
hoort, uit de stad Niksic in Montenegro, noemen zichzelf ook 'Tijgers'.
Omdat die naam, door Arkan, zo angstaanjagend klinkt. Twee maanden was
Jastreb (30) in Kosovo. Hij vindt dat alle Albanezen afgemaakt hadden
moeten worden: "Het zijn slechte mensen. Kijk maar naar wat ze nu de
Serviërs in Kosovo aandoen."
Sasa, een jongen van begin twintig, is alleen maar kwaad. Op Milosevic,
die de Serviërs heeft verraden door een akkoord te sluiten met de
NAVO. Kort na het mislukken van de vredesonderhandelingen in
Rambouillet, dit voorjaar, meldde hij zich aan bij de Wespen, een
paramilitaire groep die nauw samenwerkt met het Servische leger. Tijdens
de NAVO-bombardementen brachten de Wespen munitie en eten naar de
militairen, ze legden mijnen in het grensgebied met Albanië, ze
bouwden nep-bruggen en wegen en zetten er opblaasbare tanks bij om NAVO-
bommen op valse doelen uit te lokken. En ze vochten, vooraan, tegen het
Kosovo Bevrijdingsleger UÇK.
Sasa sloot zich bij de paramilitairen aan, voor nog geen vierhonderd
Duitse mark per maand, omdat hij 'patriot' is. Hij wilde 'heilige
Servische grond' verdedigen. "Maar nu", zegt hij, "zijn we Kosovo
kwijt."
Meer dan zestigduizend Servische troepen waren er in Kosovo tijdens de
NAVO-bombardementen. Politie-eenheden, reservisten, militairen van het
Joegoslavische leger, en paramilitairen. Een deel van de paramilitairen
trok zich, na het akkoord tussen Belgrado en de NAVO, terug in de
Joegoslavische deelrepubliek Montenegro. Omdat ze daar vandaan komen,
omdat ze aan de kust willen 'uitrusten' van het zware werk, of omdat ze
proberen afstand te nemen van de groep waar ze bij horen.
Bijna allemaal houden ze hun zonnebril op als ze praten, ook als ze in
een achterkamer van een café zitten. Ze noemen hun bijnaam of
alleen hun voornaam, ze zijn bang voor het Joegoslavië-tribunaal in
Den Haag, voor de wraak van Albanezen en voor de andere leden van hun
groep. Ze vertellen hoe Servische eenheden Kosovo zuiverden: politie en
militairen omsingelden de dorpen, zíj deden het vuile werk. Ook
in de steden waren het vooral paramilitairen die Albanezen wegjoegen of
doodden, die huizen plunderden en in brand staken.
Arkan ontkende de afgelopen maanden dat zijn Tijgers in Kosovo waren.
Volgens paramilitairen in Montenegro had hij er zo'n zestienduizend man
naar toe gestuurd. In het westen van Kosovo zaten bijna tweeduizend
Frenki's, genoemd naar hun leider Franko 'Frenki' Simatovic. Zij
onderscheiden zich door de groene of zwarte cowboyhoeden en door hun
reputatie: ze nemen nooit iemand gevangen. Wie ze tijdens een aanval
tegenkomen, maken ze af. Verder waren er de Witte Adelaars van de
Servische leider Vojislav Seselj en lokale groepen uit Servië en
Montenegro die zichzelf Tulpen, Wolven, Gouden Leeuwen, Rode Bliksem of
ook Tijgers noemden.
Bijna allemaal kwamen ze naar Kosovo voor het geld, ze krijgen een deel
van de opbrengst van de geroofde spullen. Ze hielden er tussen de
dertig- en tweehonderdduizend Duitse mark aan over, afhankelijk van hun
taak en hoe succesvol ze die uitvoerden. Alleen de groepen die uit puur
nationalistische motieven naar Kosovo waren gekomen, zoals de Wespen van
Sasa, kregen minder.
Op een zondagochtend, begin mei, liep Fetije Iska (34) met haar zoon
Benjamin van zeven naar het huis van haar ouders, in het centrum van de
stad Orahovac. Fetije's zus logeerde daar met haar drie kinderen en het
dochtertje van hun broer. Benjamin droeg vijf chocolade-eieren in een
plastic tas, voor zijn neefjes en nichtjes en één voor
zichzelf.
Fetije zag dat de deur van het huis openstond. Dat vond ze vreemd. De
NAVO was al zes weken aan het bombarderen, de Albanezen waren doodsbang
voor Servische politie en militairen - er was niemand die nu nog zijn
deur open liet staan. Op de binnenplaats was het stil. Ook dat was
vreemd, maar Fetije dacht: misschien spelen de kinderen bij de buren.
Benjamin rende met zijn chocolade-eieren over de binnenplaats naar de
woonkamer. Hij deed de deur open, draaide zich om en riep: "Mama, ze
slapen nog."
"Dat kan niet", zei Fetije, "het is al elf uur." Op de bank en het bed
lagen de drie kinderen van haar zus, Visar (13), Azra (11) en Venhar
(7), en het dochtertje van haar broer, Ezgona (7). Fetije trok Visar
overeind en probeerde hem wakker te schudden. Opeens drong het tot haar
door wat ze zag: de jongen had een kogelgat bij zijn oor en twee gaten
in zijn borst. Venhar lag naast hem. Hij was in zijn voorhoofd en in
zijn borst geraakt. Ook Ezgona en Azra hadden kogelgaten in hun
voorhoofd en borst. Het bloed uit Azra's hoofd was in een la onder het
bed gestroomd.
Op de eerste verdieping lagen de lichamen van Fetije's ouders en haar
zus. De linkerkant van haar moeders gezicht was verminkt, haar tanden
waren kapot geslagen. De kasten in het huis waren doorzocht, vloerkleden
opzij getrokken. Het goud en de juwelen die Fetije's moeder uit Turkije
importeerde en in Orahovac verkocht, waren verdwenen.
Gemaskerde Serviërs in uniform hadden een paar weken eerder
Fetije's grootvader beroofd van een Mercedes, een jeep en tienduizend
Duitse mark. "Wij waren", zegt Fetije nu, "een van de rijkste families
in Orahovac."
Ze staat in de woonkamer van het huis van haar ouders en laat foto's
zien van de kinderen die werden gedood. Opgedroogd bloed kleeft aan de
deurpost en de lichtschakelaar. In de houten vloer zit een kogelgat.
Daar lag, zegt Fetije, Azra's hoofd.
Toni's neef in Belgrado was een vriend van Arkan. De neef reed in een
Jaguar, had vrouwen om zich heen, hoefde nooit te betalen in
cafés. Toni keek tegen hem op. Het was niet alleen het geld, het
was vooral de macht die hem aantrok. "Ik dacht: het moet een heerlijk
gevoel zijn dat mensenlevens van je afhangen." Toni - een lange, magere
man met kort, zwart haar en een baard - studeerde economie in Belgrado,
maar colleges volgde hij niet. Hij bezocht casino's om geld op te halen
voor zijn neef, de casino-eigenaren kochten zijn bescherming.
Dit voorjaar vroeg de neef of Toni voor Arkan naar Kosovo wilde gaan.
"Dit is je kans", zei de neef, "om te laten zien wat je voor ons kunt
betekenen. Of ben je bang?"
Vier weken voordat de eerste NAVO-bommen vielen, was Toni in Kosovo om
de beroving van rijke Albanezen voor te bereiden. Van de lokale politie
en gemeentehuizen kreeg hij lijsten met namen en adressen. "Arkan
reserveerde de rijkste families, de beste wijken van een stad of dorp,
voor zichzelf. De andere groepen bleven uit de buurt."
Op de dag dat de bombardementen begonnen, trok Toni zijn uniform aan.
Een dag later reed de eerste vrachtwagen met spullen naar Belgrado. "Ik
ben er trots op", zegt Toni nu, "dat ik geen misdaad heb begaan, ik heb
niemand gedood."
Jastreb ging tot zijn veertiende naar school, in Niksic, Montenegro. Hij
handelde in auto's, smokkelde sigaretten en benzine. In 1992 ging hij
met de Tijgers van Niksic, een lokale paramilitaire groep van zo'n
twintig man, naar Bosnië, om te plunderen. Hij dacht dat er in
Kosovo meer te halen was. Zijn commandant had lijsten met namen van
rijke Albanezen, maar zijn groep vertrok pas een maand nadat de
bombardementen begonnen waren. Voor de mannen uit Niksic was er niet
veel meer over.
Ze sliepen in een school in Pec, een stad in het westen van Kosovo. 's
Nachts waren ze op pad. Ze hadden, zegt hij, de opdracht om jonge mannen
te doden en alles van waarde mee te nemen. Serviërs uit de stad
brachten iedere dag twee of drie Albanese meisjes naar de school. De
paramilitairen hoefden er volgens Jastreb niet voor te betalen. Hij
lacht zijn drie boventanden bloot en zegt: "Ze kwamen vrijwillig, ze
vonden het geweldig." Om de beurt werden ze gebruikt door de twintig
mannen van de groep. Nee, zegt Jastreb, ook dat vonden ze niet erg: "Het
zijn beesten, ze krijgen tien of vijftien kinderen, ze kunnen alles
aan."
Hij zag meisjes nooit vaker dan één keer.
Kort na het begin van de NAVO-aanvallen kwam een medewerker van Arkan
bij Montenegrino op bezoek, in de gevangenis van Belgrado. Hij was tot
drie jaar veroordeeld omdat hij, zegt hij zelf, betrokken was bij een
schietpartij. De man van Arkan beloofde hem en vijftien anderen uit zijn
cel strafvermindering, of zelfs kwijtschelding, als ze in Kosovo wilden
vechten. In een trainingskamp werden de rekruten fysiek en psychologisch
getest. Montenegrino zegt dat hij werd opgeleid om arrestaties te
verrichten. "Dat is erg gevaarlijk. Het is makkelijker om mensen te
doden."
Hij zit op een terras aan het meer van Shkodër, in Montenegro. Er
lopen mieren over tafel, Montenegrino knijpt ze dood tussen zijn duim en
wijsvinger. Hij draagt shorts van het merk Killerloop, een
Byblos-zonnebril drie gouden kettingen, een ring met een diamant.
De rekruten, vertelt hij, werden naar twee dorpen in het westen van
Kosovo gebracht, Junik en Bec. De dorpen waren omsingeld door soldaten
van het Joegoslavische leger: "Wij werkten met hen samen." Zijn
commandant gaf hem een lijst met zevenendertig namen van Albanezen die
gearresteerd moesten worden. Die had zijn commandant, zegt hij, van
Albanese spionnen. Hij herinnert zich dat hij een meisje van een jaar of
achttien arresteerde. "Ze was hysterisch, ze verzette zich. Ik moest
haar in allebei haar benen schieten voordat we haar konden meenemen."
Montenegrino kan zich nauwelijks voorstellen dat het meisje iets met het
UÇK te maken had. "Er werden ook vergissingen gemaakt. Ik heb een
keer een man van in de zeventig moeten arresteren. Wat kan zo'n oude man
hebben gedaan?"
Nadat er arrestaties waren verricht, voelden de Albanezen in de dorpen
zich veiliger, zegt hij: "Ze dachten dat het ergste voorbij was, maar
pas daarna kwamen onze zuiveraars. Dat hoorde bij de tactiek."
Alcoholgebruik was verboden voor de Tijgers van Arkan, drugs waren wel
toegestaan - de commandanten wisten dat het onmogelijk was om de
verslaafden onder de paramilitairen hun shot te weigeren. Er waren er
ook die werden uitbetaald in drugs.
Hij zegt dat hij de meeste Tijgers 'walgelijk' vond, 'monsters'. "Er
waren jongens die 's avonds vertelden hoe ze Albanezen op een rij hadden
gezet en met pistolen hadden doodgeschoten." Wat er gebeurde met de
mensen die hij arresteerde, weet hij niet, zegt hij. "Het interesseert
me ook niet. Misschien werden ze afgemaakt, misschien werden ze na
dertig dagen vrijgelaten."
Zeq Zeqaj (47) en Jah Halilaj (39), twee Albanese boeren uit Bec,
maakten 's nachts eten voor UÇK-soldaten in de bossen bij hun
dorp. Ze brachten hun melk, eieren, benzine. Op zaterdag 22 mei werden
ze gearresteerd door gemaskerde mannen in groene uniformen en naar de
gevangenis van Pec gebracht, in het westen van Kosovo. Tijdens de
verhoren werden ze geslagen, geschopt, elektriciteitsdraden werden
vastgemaakt aan hun oren en onder stroom gezet. Zeqaj: "'s Nachts
hoorden we NAVO-vliegtuigen overkomen. We vroegen God om een NAVO-bom
die ons zou doden."
Na een paar dagen werden ze, met een paar honderd andere gevangenen, in
bussen vervoerd naar een gevangenis in Leskovac, Servië.
Paramilitairen hielden de bussen onderweg tegen. Ze droegen zwarte
uniformen, om hun hoofd hadden ze felgekleurde doeken gebonden. Ze
kwamen de bussen in met messen, stokken en flessen drank. Zeqaj: "Wij
zaten vastgebonden, met ons gezicht naar beneden."
Na bijna een uur vertrokken de paramilitairen. Zeqaj zag naast zich, in
het gangpad, drie mannen liggen. "Er waren delen van hun gezicht
weggesneden. Om de bus uit te komen moesten we over hen heen lopen, door
het bloed."
Halilaj zat in een andere bus. Paramilitairen sloegen de gevangenen met
stokken in hun nek, flessen werden kapot geslagen op hoofden van
gevangenen en ook in zijn bus werden gezichten verminkt.
Van Leskovac werden de Albanezen overgebracht naar een gevangenis in
Zajecar, bij de grens met Bulgarije. De bewakers dwongen de gevangenen
onderweg Servische nationalistische liedjes te zingen. Halilaj: "In mijn
bus heetten de bewakers Budo en Vesko. Ik zal hun namen nooit vergeten.
'Leve Vesko', moesten we roepen, en 'leve Budo'.
Anderhalve week geleden werden Zeqaj en Halilaj door het Internationale
Rode Kruis teruggebracht naar hun dorp. Ze hebben rode striemen om hun
polsen, van de handboeien, en littekens in hun nek en achter hun oren.
Zeqaj kan nog niet goed lopen, Halilaj houdt, door de pijn in zijn nek,
met moeite zijn hoofd overeind.
Sasa, een magere jongen met blond haar, voelde 'in zijn hart' dat hij
moest vechten tegen de Albanese 'separatisten'. Het was voorjaar, in
Rambouillet werd onderhandeld over vrede in Kosovo, en Sasa vreesde dat
Milosevic, onder druk van het Westen, Kosovo zou weggeven. Met een paar
vrienden uit zijn dorp sloot Sasa zich aan bij de Wespen. Zijn doel was,
zegt hij: de Servisch-orthodoxe heligdommen in Kosovo beschermen.
De Wespen droegen legeruniformen en een gele band om hun linkerarm. Hun
orders kregen ze van de commandanten van het Joegoslavische leger. Ze
brachten de troepen eten en wapens en bewaakten materieel dat was
opgeslagen in huizen en in grotten omdat de barakken werden vernietigd.
"Wij waren gemotiveerder dan gewone militairen, wij deden wat zij, door
de NAVO-bommen, niet durfden." Albanese dorpen werden door het leger
omsingeld, de Wespen gingen er als eersten in. "Dorpen die zich niet
overgaven, de wapens niet inleverden, vernietigden wij."
In zijn groep zaten ook twintig Russische vrijwilligers. Die waren
volgens Sasa nog dapperder dan de andere Wespen. Ze drongen diep door
tot het grensgebied met Albanië, ze legden er mijnen en vochten
tegen het UÇK. Soms werden ze 'in stukken gesneden' teruggevonden
door hun Servische vrienden.
Jacques zit in een café in het centrum van Podgorica, hoofdstad
van Montenegro. Hij drinkt aardbeiensap en koffie. Hij legt een koekje
op tafel en vier suikerzakjes in een halve cirkel eromheen. Het koekje
is het huis waar zich een UÇK-commando heeft gevestigd, de zakjes
zijn de posities van de Frenki's, de paramilitaire groep waar hij bij
hoort. "We werkten in stilte, wie we tegenkwamen, maakten we af met een
mes of met vuurwapens met geluiddempers. We drongen door tot het
commandocentrum en verwoestten dat volledig. Er mocht geen enkele
overlevende zijn."
Jacques werkte als portier bij een nachtclub, hij deed aan kickboksen en
karate. Hij houdt van vechten, zegt hij, van eerlijk vechten: man tegen
man. In maart vorig jaar begon de oorlog in Kosovo. Met zijn vrienden
van de sportschool meldde hij zich bij de Frenki's, die zich in het
westen van Kosovo hadden gevestigd. De hele zomer bleef hij in Kosovo.
Hij was diep onder de indruk van de discipline bij de Frenki's, en hij
genoot van het groepsgevoel: "Als één van ons in de
problemen kwam, deden we echt alles om 'm eruit te halen. We waren
samen, we begrepen elkaar."
Dit voorjaar, drie weken voordat de NAVO-bombardementen begonnen, was
hij opnieuw in Kosovo.
Op 28 maart, vijf uur 's ochtends, werd het dorp Vojnik, in het midden
van Kosovo, beschoten vanaf de heuvels. Bijna alle Albanese mannen van
het dorp vluchtten de bossen in. Rond acht uur kwamen Serviërs het
dorp in. Ze droegen zwarte uniformen, rode doeken om hun hoofd, en op
hun gezicht hadden ze, in wit en een geel, een kruis geschilderd. Ze
zwaaiden met bijlen en messen. Achter hen aan kwamen Serviërs in
groene uniformen, met cowboyhoeden op - dat waren, wisten de inwoners
van Vojnik, de Frenki's.
De vrouwen en kinderen uit Vojnik en dorpen in de buurt werden
samengedreven in de vallei bij het dorp Izbiza, duizenden mensen stonden
op een weiland langs de weg. Er waren ook mannen bij die niet op tijd
hadden kunnen wegkomen. Ze hadden hun auto's of tractoren en wat spullen
meegenomen.
Halim Fejza (30), onderwijzer in Vojnik, zag vanuit zijn schuilplaats in
het bos bij Izbiza dat zijn tractor, met zijn half-verlamde moeder erop,
in brand werd gestoken door een Frenki. Zijn vrouw, Fatmire (25),
probeerde haar schoonmoeder eraf te halen. Ze werd weggeduwd. "Laat haar
branden", riep de paramilitair. "Dit zal jullie allemaal overkomen." Hij
pakte Fatmires zoontje Besnik (6) uit de armen van zijn tante en gooide
hem met zijn gezicht op de grond voor de brandende tractor.
De Albanese mannen die niet waren gevlucht, werden door de Frenki's
apart genomen en weggevoerd. Vrouwen en kinderen werden in colonnes naar
de grens met Albanië gebracht. Drie dagen later kwamen Halim Fejza
en de andere mannen van Vojnik uit hun schuilplaats. Ze vonden
honderdvijftig lijken en begroeven die langs de weg. Maar de graven
werden leeggehaald, de lichamen - bewijsmateriaal van executies -
meegenomen.
Halim Fejza staat nu bij het gat, het zesde graf op de derde rij, waar
hij het lichaam van zijn moeder had achtergelaten. Zijn zoontje Besnik
heeft nog littekens op zijn gezicht. Als er iemand met een hand in de
buurt van zijn hoofd komt, begint Besnik te schreeuwen: "De tanks, de
soldaten komen!"
In het begin, zegt Jacques, vochten de Frenki's zoals hij gewend was
van een jaar eerder. Maar na een paar weken veranderde de opdracht: niet
alleen de commandocentra, ook de 'voorraadlijnen' naar het UÇK
moesten worden vernietigd. Dat betekende, zegt Jacques, dat burgers in
de omgeving van die commandocentra moesten worden 'uitgeschakeld'. Zelfs
koeien en kippen werden afgemaakt. "Het was waanzinnig, maar we voerden
onze opdracht uit." Vrouwen, oude mannen en kinderen werden gedood.
Hij verdiende ruim vierduizend gulden per twee weken en vierduizend
extra voor de verwoesting van een heel dorp.
Met zijn duim en wijsvinger duwt hij tegen zijn slapen, hij mompelt: "Ik
denk soms: KFOR had eerder moeten komen, dan was het niet zo vreselijk
uit de hand gelopen."