'Mijn rug was zo zwart als dat
horlogebandje'
De laatste Kosovaren die de
grens met Albanië overstaken, deze week, waren groepen mannen die
dagen- of wekenlang door de Serviërs in gevangenissen werden
vastgehouden en die er ernstig werden mishandeld voor ze werden
gedeporteerd. Een 43-jarige Kosovaar vertelt.
Door onze redacteur YAËL VINCKX
KUKËS, 11 JUNI. "Ik herinner me mijn eerste maal. Ik mocht drie
dagen na mijn arrestatie voor het eerst eten. De gang naar de keuken was
een hel. Servische soldaten en agenten stonden aan weerszijden; ze
sloegen de gevangenen met geweerkolven en stokken. Wij moesten proberen
daar zo snel mogelijk langs te komen. Eenmaal in de keuken kreeg ik een
minuut om de soep en het brood op te eten. Dus dronk ik de gloeiend hete
soep uit de kom en stopte ik het brood in mijn zakken. Daarna moest ik
terug door de gang."
"We kregen twee keer per dag te eten. 's Ochtends tussen zeven en acht
zetten de bewakers brood, thee en hardgekookte eieren neer. Al snel
bleken onze magen niet bestand tegen die eieren. 's Middags kregen we
onze lunch: soep, een stuk aardappel en water. We stonden in lange
rijen. De eersten kregen hun lunch om twaalf uur 's middags, de laatsten
om zeven uur 's avonds. Het water was dan vaak al op."
"In de gevangenis werkten de bewakers in twee ploegen, van 's ochtends
zeven tot 's avonds zeven, en daarna kwam de andere ploeg. Na een week
werden de diensten gewisseld. Zaten Smoki en Zoki in de dagploeg, dan
hadden we pech. Zij sloegen het hardst tijdens de tocht naar de keuken
en lieten ons vaak geen water halen. We moesten van Smoki en Zoki ook in
de houding staan en roepen: Lang leve Slobodan! Lang leve Slobodan! Lang
leve Slobodan! Vijfduizend Kosovaren, verdeeld over verschillende
afdelingen van de gevangenis van Kiqiq i Madh, die Milosevic een lang
leven wensen. Kun jij je daar iets bij voorstellen?"
"Na twee of drie weken, ik ben de tel kwijtgeraakt, werd ik door de
bewakers naar buiten gehaald. Ik moest naar een kleine kamer, aan de
andere kant van de gevangenis. Daar werd ik verhoord. Ben jij met deze
vrouw getrouwd? Zijn dit jouw kinderen, vroegen ze. Ik knikte. Enver
Pllana, zeiden ze toen, jij bent een goede man. Er is niets mis met jouw
familie. Maar we hebben een probleem met de schoonfamilie van je
dochter. Hun mannen zitten in het UÇK. Jij weet dat. We hebben
foto's van een bruiloft, enkele weken geleden. Jij staat op die foto's."
"Ik zei niets te weten van het UÇK. Jawel, antwoordden de
ondervragers. Ze begonnen te schoppen, tegen mijn ribben, mijn rug, mijn
hoofd. Sta op, zeiden ze. Maar ik kon niet meer opstaan. Ze scholden,
riepen vieze dingen over mijn moeder en mijn vrouw en ik dacht: maak me
maar dood, kan me niets schelen. Drie uur heb ik daar gelegen, half
bewusteloos. Daarna hebben ze me naar de zaal teruggebracht. De anderen
zeiden dat ik aan mijn polsen werd binnengesleept. Mijn rug was zo zwart
als dat horlogebandje. Nu heb ik problemen met mijn hoofd. Mijn
linkeroog traant de hele tijd en ik kan niet meer goed horen."
"Jij vraagt de hele tijd naar dagen, naar tijdstippen. Maar ik heb je al
verteld dat ik de tel ben kwijtgeraakt. Ik herinner me een dag: 1 mei
1999. Ik werd opgepakt. Er was die dag veel wind en we hoorden de
Serviërs in hun trucks niet aankomen. Ze kwamen binnen, schoten en
brachten ons naar het veld achter ons huis, in Kiqiq i Madhn. De mannen
werden van de vrouwen gescheiden. Aan het einde van de middag stonden
zo'n vierduizend mensen op het veld, bewaakt door mannen met hun geweren
in de aanslag. We moesten met onze handen in de nek staan en werden
gefouilleerd. Ik had een grote jas aan, met mouwen die over mijn handen
vielen. Daardoor hebben de Serviërs mijn horloge gemist. Ook had ik
geld in mijn sok verstopt."
"Ik ben al na een uur uit de rij gehaald. Ze hielden aanstekers bij mijn
gezicht om mij te zien. Jij wordt onze gevangene, zeiden ze. Ik moest,
samen met een tiental andere mannen, de hoofdstraat over. De gevangenis
ligt aan de overkant van mijn huis. Die nacht stonden we met vijfhonderd
mannen in een kamer van zes bij acht meter. Water was er niet. Sommigen
vielen flauw, maar bleven in de massa overeind staan."
"Van acht uur 's avonds tot twaalf uur 's ochtends heb ik daar gestaan.
Mijn lippen barstten open. Ik zei een agent vijftig mark te nemen, ik
had geld verstopt, en ons water te brengen. Ik kende die man. Hij werkte
in de gevangenis en ik zag hem vaak 's ochtends, op weg naar zijn werk.
Hij haalde twee flessen water. Stiekem. En ik hoefde niet te betalen. Er
waren ook Albanese bewakers, die brachten vaker stiekem water."
"Al snel ontstond er een levendige handel in de gevangenis. Sommige
bewakers verkochten sigaretten voor vijf mark per stuk. Een kilo brood
kostte tien mark. Ooit kocht ik drie pakjes sigaretten voor vijftien
mark, want de agent kende ik. Zelf rookte ik vier sigaretten. De rest
heb ik weggegeven aan mensen zonder geld. Een sigaret ging wel langs
dertig monden. Dan nam je een trekje, gaf je de sigaret door en zag je
hem nooit meer terug."
"Je raakt je waardigheid kwijt. Ik piste bijvoorbeeld in lege
waterflessen of knipte die flessen door om erin te poepen - in het
aangezicht van al die andere mannen. Maar allengs poepte ik minder. Gaat
het er niet in, dan gaat het er ook niet uit. De bewakers Smoki en Zoki
deden er alles aan om onze waardigheid verder te breken. Ze zochten
verwanten op: vader en zoon of twee broers. Sla je vader heel hard in
zijn gezicht, zeiden ze vervolgens. Soms moest de ene broer het gezicht
van de andere broer schoppen. Ja, dat deden de gevangenen. Anders werden
ze allebei in elkaar geslagen."
"Smoki en Zoki waren bijnamen; ik weet hun echte namen niet. Smoki
rookte veel en Zoki komt van de naam Zoran. Andere gevangenen vertelden
dat ze uit Vucitrn kwamen. Die hadden hen herkend. Op een dag hebben ze
een man mee naar buiten genomen. Ze bonden hem vast aan een boom. Ik ga
je dood schieten, schreeuwde Smoki en zette zijn pistool tegen het hoofd
van de gevangene. Op het laatste moment schoot Smoki in de lucht. Daarna
hebben ze die man drie uur laten staan, in de regen."
"Na enkele weken haalden de bewakers ineens zo'n honderd mannen naar
buiten. Daar werden we in twee bussen geladen. De meesten begonnen te
huilen. Sommigen pisten van angst in hun broek. Ik herkende echter na
een uur de weg en zei: stop met huilen, ze brengen ons naar
Albanië! Nu zit ik in dit vluchtelingenkamp in Kukës."
"Weet je, een andere ex-gevangene kwam laatst hier een West-Europese
waarnemer tegen. Hij vertelde een deel van zijn verhaal. Zou je Smoki en
Zoki willen aangeven en willen getuigen voor het Joegoslavië-
tribunaal, vroeg de waarnemer. De man stemde in. En dat is nu mijn hoop:
dat Smoki en Zoki terecht zullen staan."