In het web
HET IS AL weer twee jaar geleden dat de Tweede Kamer een motie
aannam waarin werd gevraagd om een parlementair onderzoek naar de
opsporingsmethoden van justitie en politie en de controle daarop. Toen
was ook reeds duidelijk waarom de Kamer dat onderzoek wilde. Er was
behoefte aan materiaal om gefundeerd normen te kunnen stellen aan de
opsporingsmethoden die werden gehanteerd. Niet de vraag òf er
normen moesten worden gesteld, maar de vraag welke normen was aan de
orde. Zeker twee jaar later lijkt dit een vanzelfsprekendheid, maar
indertijd betekende dit toch een kentering in het denken dat 'boeven'
tegen elke prijs moesten worden gevangen.
De parlementaire enqute die uit het verzoek van de Tweede Kamer
voortvloeide heeft wat dit aspect betreft zijn nut zonder meer bewezen.
Tijdens het debat dat de Kamer deze week met het kabinet voerde over de
aanbevelingen van de enqutecommissie, bleek helder op welke wijze
wetgeving moet worden aangepast, dan wel tot stand gebracht om
opsporingsmethoden binnen de perken te houden. De grote geschilpunten
tussen kabinet en Kamermeerderheid, die drie maanden geleden bij het
uitkomen van het enquterapport nog werden geconstateerd, zijn
teruggebracht tot nuanceverschillen. Het ging hierbij vooral over de
toelaatbaarheid van het doorlaten van drugs en het gebruikmaken van
criminelen bij de opsporing. Van deze zaken kan worden gezegd dat Kamer
en regering een gemeenschappelijke noemer hebben gevonden waarop
minister Sorgdrager (Justitie) straks wetgeving kan baseren. Het
spreekwoordelijke muizengaatje, een woord dat de afgelopen dagen
herhaaldelijk viel als het ging om het al dan niet doorlaten van drugs,
geldt in feite ook voor de nog resterende afstand tussen Kamer en
kabinet.
DE TOEKOMSTVRAAG IS deze week tijdens het driedaagse debat
in de Tweede Kamer afdoende beantwoord. Dit laatste kan daarentegen
zeker niet worden gezegd van de verantwoordelijkheidsvraag. Het 'paarse'
kabinet is op dit punt even gewoon gebleken als alle voorgaande.
Personele consequenties trekken uit wat is voorgevallen, blijft voor
Nederlandse bestuurders toch vooral een onderwerp voor de zondag. Zodra
de daad bij het woord moet worden gevoegd, treedt er een ernstige vorm
van verkramping op.
En zo ontfermde het 'IRT-monster' zich deze week
dan over minister Dijkstal (Binnenlandse Zaken). De man die als Kamerlid
twee jaar geleden de aanzet gaf tot de enqute, stond opeens zelf te
spartelen. Met zijn formele en afwachtende houding om tegen de direct
verantwoordelijken voor het IRT-drama in Kennemerland op te treden, wist
Dijkstal nagenoeg de hele Tweede Kamer tegen zich in het harnas te
jagen. Daarmee trad er een curieuze rolverwisseling op. Want naarmate
Dijkstal het moeilijker kreeg, kon zijn collega Sorgdrager, de minister
die nog maar kort geleden in het middelpunt van de belangstelling stond,
er meer ontspannen gaan bij zitten. Maar in tegenstelling tot Dijkstal
heeft zij de Kamer dan ook - zij het in een rijkelijk laat stadium -
laten weten een onderzoek naar de direct betrokkenen te laten instellen.
Hierdoor viel de halsstarrige houding van Dijkstal extra op. Zijn
verdediging is telkens dat hij doet wat hij kn doen, om zich vervolgens
te verschuilen achter alle mogelijke belemmeringen. Bij het 'kan' van
Dijkstal kunnen daarom de nodige vraagtekens worden gezet. De Tweede
Kamer heeft dat dan ook, inclusief zijn eigen VVD, terecht gedaan.
Centraal dient de intentie te staan om iets te ondernemen. Hiervoor
geldt dat het totale kabinet zich aanvankelijk uitermate terughoudend
heeft opgesteld. Dit begon al met minister-president Kok, die daags na
het uitkomen van het rapport van de enqutecommissie verklaarde dat de
schuldvraag van ondergeschikt belang was.
SORGDRAGER HEEFT uiteindelijk als eerste de boodschap begrepen dat het louter aankondigen
van nieuwe wetgeving niet voldoende is om de gesignaleerde drievoudige
crisis in de opsporing op te lossen. Het gezag kan nu eenmaal niet
worden hersteld als de (mede)verantwoordelijken voor die crisis allemaal
op hun plaats blijven zitten. Het was politiek gesproken aanzienlijk
verstandiger geweest als Dijkstal eenzelfde houding had aangenomen.
Niet ontkend kan worden dat tussen de wens om betrokkenen te verschuiven
en de mogelijkheden daartoe, een uitermate sterke rechtspositieregeling
staat. Maar de wijze waarop Dijkstal tot vlak aan het einde van het
Kamerdebat zijn eigen onmacht etaleerde, maakte van het geheel een
miserabele vertoning. In feite beperkte hij daar zijn beleidsruimte
slechts verder mee. De druk van vrijwel de hele Kamer heeft Dijkstal ten
slotte op andere gedachten gebracht. Nog enkele maanden heeft hij de
tijd om op het personele vlak orde op zaken te stellen. Het IRT-debat is
dan ook nog geenszins afgesloten.
Tegelijk kan na het driedaagse
debat in de Tweede Kamer worden vastgesteld dat de politieke kou voor de
betrokken ministers voorlopig uit de lucht is. De Tweede Kamer zelf ten
slotte kan zich vast gaan oriënteren op een volgend onderzoek: de
goudgerande regelingen waarmee sommige gezagsdragers blijkbaar aan hun
stoel vastzitten.
Alleen dit hoofdredactionele commentaar verwoordt de mening van de
krant