Het OM moet terug naar zijn kerntaken
Het OM verkeert in staat van ontbinding
T.M. Schalken
Met het oog op het grote Van Traa-debat in de Tweede Kamer over de
parlementaire enquête opsporingsmethoden vindt in de diverse
dagbladen
(zie ook D.J. Elzinga in deze krant van 2 april) een verhevigde
discussie
plaats over taak en positie van het openbaar ministerie (OM). Daar is
ook alle
reden toe, omdat het openbaar ministerie, dat met de leiding over de
opsporing
is belast, er een potje van heeft gemaakt. Iedereen heeft op tv bij de
commissie-Van Traa kunnen zien in welke staat van ontbinding het OM
verkeert.
Valt er voor de Tweede Kamer uit de discussie iets te leren? Niet
veel, want
er vindt vooral een schijndiscussie plaats. Daarin staat de vraag
centraal of
het openbaar ministerie deel uitmaakt van de rechterlijke macht of van
de
uitvoerende macht. Verdraagt een "magistratelijke' taakopvatting zich
wel met
een door de minister van Justitie uit te oefenen politieke
verantwoordelijkheid? Daarmee wordt het OM-probleem versmald tot een
verantwoordingsprobleem. De indruk wordt gewekt dat het probleem zou
zijn
opgelost als het OM tegenover de minister meer verantwoording aflegt.
Terwijl
dat eigenlijk een non-probleem is.
Uit democratisch oogpunt is van belang dat de politiek de hoofdlijnen
van
het algemene beleid aangeeft. In die zin houdt de minister zich (als het
goed
is intensief) met het landelijke opsporings- en vervolgingsbeleid bezig.
Daarnaast komt het aan op de uitvoering in de praktijk. Ook die valt
onder de
ministeriële verantwoordelijkheid. De minister heeft zelfs de
bevoegdheid
om aan het openbaar ministerie in concrete zaken aanwijzingen te geven
(art. 5
Wet Rechterlijke Organisatie).
Die aanwijzingsbevoegdheid in bijzondere gevallen is nooit betwist,
wel de
wijze waarop van die bevoegdheid gebruik werd gemaakt. In de diffuse en
geheime
overlegcultuur tussen minister en OM vond de politieke invloed op een
democratisch niet te controleren manier plaats. Dat was ongewenst omdat
zodoende niet zichtbaar was wanneer die invloed op onzuivere
(persoonlijke,
partijpolitieke) gronden werd aangewend. Tegenwoordig is de verhouding
tussen
minister en OM meer gestructureerd. De wijze waarop de minister met zijn
aanwijzingsbevoegdheid omgaat (via schriftelijke opdrachten), is nu ook
voor de
Tweede Kamer duidelijk zodat daarover politieke verantwoording kan
worden
afgelegd.
De huidige discussie gaat er dus ten onrechte vanuit dat het OM een
staatsrechtelijk verantwoordingsprobleem heeft. Het OM heeft twee andere
problemen. Dat is in de eerste plaats een sturingsprobleem. Het feit dat
de
minister voor het OM politiek verantwoordelijk is, betekent nog niet dat
hij
capabel is om aan het OM leiding te geven. Die twee zaken worden steeds
met
elkaar verward.
Het punt is nu dat minister en OM lange tijd over en weer hebben
geaccepteerd dat de politiek te veel en ongericht taken naar het OM
heeft
doorgeschoven. Het OM werd ook medebeheerder van de politie en
mederegisseur
van de veiligheid in de samenleving. Het gevolg was dat het OM in een
regelrechte identiteitscrisis terechtkwam. Met een eigen dienstauto in
het
vergadercircuit rondrijden, bleek uitdagender dan dronken rijders op de
zitting
vervolgen. Het OM trok een veel te grote jas aan.
Daar kwam bij dat het openbaar ministerie nooit een stevige leiding
heeft
gehad die de politieke ambities in toom hield. Daardoor wist men intern
niet
wie op welke wijze aan wat leiding moest geven. Binnen het huis zonder
dak
rende iedereen heen en weer, opgejaagd door verlichte produktmanagers, of
deed
niks. De gevolgen daarvan kunnen we in het rapport-Van Traa nalezen.
Als een organisatie sturing aan zichzelf wil geven, zal zij toch ook
een
visie moeten hebben. Dat is het tweede probleem van het OM. Alles doen
wat de
politiek op een mistige manier toewerpt, is niet hetzelfde als het
ontwikkelen
van een visie. Het OM heeft dus ook een bezinningsprobleem. Waaraan
ontleende
het OM ook al weer zijn eigen identiteit? De verwarring hierover verwijst
naar
een gebrek aan oriëntatie op de meerwaarde die het OM
vertegenwoordigt.
Die meerwaarde ligt in de rechtscultuur die het OM zijn denkkader
verschaft.
Daarbij gaat het om de integere wijze waarop het OM, mede ter uitvoering
van
het algemeen beleid, in het concrete geval afwegingen maakt. Zo kan een
rechtvaardige toepassing van richtlijnen er op de zitting toe leiden dat
daarvan in het individuele geval wordt afgeweken. Wie durft op te
schrijven
(zoals P. Cliteur doet in de Volkskrant van 12 april) dat het OM-beleid
niets
met rechtstoepassing te maken heeft, moet echt terug naar de
collegebanken.
Naast de concrete afwegingen dient het OM ook algemeen
strafrechtelijk
beleid te voeren, bijvoorbeeld over de toepassing van politiemethoden.
Ook dat
impliceert een kritische oriëntatie op het recht. Wanneer het
OM-standpunt
op basis van die oriëntatie haaks komt te staan op de politieke
beslissing, hoeft dat nog niet altijd problematisch te zijn. Als
regering en
parlement het "doorlaten van drugs' toestaan, kan een hoofdofficier van
justitie besluiten dat hij die methode in een bepaalde zaak niet
toepast.
Indien hij aannemlijk weet te maken dat de misdaadbende ook met
klassieke
middelen kan worden opgerold, is hij op grond van het rechtsprincipe van
de
subsidiariteit (het minst zware middel heeft de voorkeur) niet verplicht
de
politieke visie in zijn rayon toe te passen.
Iets anders is het wanneer de politiek niet uitvoerbare normen aan
het
openbaar ministerie oplegt. Als bijvoorbeeld zou blijken dat de nieuwe
gedoognorm van vijf gram drugs in de praktijk niet (ook niet met alle
goede
wil) te handhaven is, dan heeft niet het OM maar de politiek een
probleem.
Het spreekt vanzelf dat het openbaar ministerie niet alleen in toga
optreedt. Modern strafrecht omvat ook het voeren van overleg met politie
en
bestuur. In die vaardigheid heeft het nog wel wat te leren. Het OM staat
nu
eenmaal niet als een autist in de samenleving.
Dat betekent echter niet dat het voeren van strafrechtelijk beleid
gelijk
staat aan het meebeslissen over een speelplaats in een allochtone
achterstandswijk. Organisaties zijn net mensen. Met degenen die zich
overal
verantwoordelijk voor voelen, loopt het meestal slecht af.
Het openbaar ministerie verkeert nu nog in de fase van de ontkenning.
Het is
ook niet makkelijk om die grote jas weer uit te trekken. Bezinning op de
kernfuncties van het OM is uit democratisch oogpunt van levensbelang.
Het OM heeft tijd voor reflectie nodig. Het beste zou zijn wanneer
minister
Sorgdrager elk lid van het openbaar ministerie zou verplichten om, met
de
voeten in de vensterbank, één uur per week uit het raam te
kijken.
Om na te denken. Niet over de koppen die moeten rollen, ook niet over
staatsrechtelijke wiskunde, maar over de meerwaarde van het openbaar
ministerie. Kan de Tweede Kamer niet een daartoe strekkende motie
aannemen?
T.M. Schalken is hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.