U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.

NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE


Dossier IRT-affaire

Nieuws

Rapport

Kamercommissie

Achtergrond

Biografie

Opinie

Begrippen

Voorstellen Van Traa gaan nog niet ver genoeg

D.J. Elzinga
Binnenkort debatteert de Tweede Kamer over de aanbevelingen van de commissie-Van Traa en de reactie daarop van het kabinet. In dat debat zal de aanpak van de problemen worden vastgelegd. Die aanpak zal bestaan uit twee onderdelen: wettelijke normering van opsporingsmethoden en organisatorische maatregelen om aan de gezags- en organisatiecrisis het hoofd te bieden.

Inzake de normering van opsporingsmethoden biedt de enquêtecommissie nauwkeurige en uitvoerige voorstellen. Uitvoering van die voorstellen door middel van wetgeving zal jaren vergen. Als dat nieuwe normeringskader voor het jaar 2000 in zijn geheel het Staatsblad heeft bereikt, dan is er snel en efficiënt gewerkt. In de tussentijd is het echter wel nodig om in organisatorische zin orde op zaken te stellen. Ernstig moet worden betwijfeld of de voorstellen die de comissie-Van Traa hier doet een voldoende aanknopingspunt bieden.

Wat betreft het institutionele kader van de opsporing concentreert de commissie zich vooral op de organisatie van de regionale recherche. Aan de zelfstandige positie van de Criminele Inlichtingen Diensten (CID-en) zou een einde gemaakt moeten worden. De activiteiten van die diensten moeten herleidbaar en controleerbaar zijn. De recherche zou om die reden vanuit de korpsleiding strikter moeten worden aangestuurd. Een aan te stellen recherche-officier moet meer inhoud aan het gezag gaan geven. Tussen deze recherche-officier en de zaaksofficieren zou veelvuldig en intensief contact moeten zijn.

Wat betreft de opzet en ordening van de interregionale kernteams - voortaan IRT's geheten - legt de commissie zich nagenoeg neer bij de feitelijke situatie; dat geldt ook de positionering van het nieuwe Landelijke Rechercheteam in oprichting.

In meer algemene zin roept de commissie-Van Traa op tot een aanmerkelijke vergroting van het gezag van het openbaar ministerie over de politie. De voorgestelde instrumenten ter stroomlijning, uniformering en aansturing van de recherche zullen zeker een verbetering brengen.

Veel meer dan deze horizontale verbeteringen - in hoofdzaak te realiseren via de reorganisatie van het openbaar ministerie - brengt de commissie echter niet. Dat is jammer, want na deze horizontale voorstellen rijst de vraag hoe alle eenheden gezamenlijk in een meer helder en controleerbaar organisatiepatroon kunnen worden ondergebracht. Op dat punt aangekomen, begint een reeks van problemen waar de commissie geen begin van een oplossing voor in gedachten heeft.

De commissie-Van Traa zet sterk in op een versterking van het gezag van het openbaar ministerie ten opzichte van de politie. Dat pleidooi kan ten volle worden ondersteund, maar in rechtsstatelijk opzicht is het slechts het halve verhaal.

Immers, bij daadwerkelijke invulling van het gezag controleert de ene ambtelijke dienst de andere. De verzelfstandiging van de politie is in dat geval wel beëindigd, maar de noodzakelijke rechtsstatelijke relatie tussen het democratische bestuur en de ambtelijke dienst is daarbij nog zeker niet gewaarborgd. Vanuit de rechtsstatelijke optiek is een verzelfstandiging van de politie even onaanvaardbaar als een verzelfstandiging van openbaar ministerie en politie te zamen.

Op dit punt blijkt vooral dat de commissie de rechtsstatelijkheidswaarborg te zeer ophangt aan adequate opsporingsnormering. Vooral in zijn lijn naar de rechter zou de officier van justitie de rechtmatigheid van de opsporing moeten verzekeren. De lijn is evident van belang, maar het betekent niet dat de andere lijn daardoor onbelangrijk is geworden.

Integendeel. Uit het recente verleden is gebleken dat naarmate het openbaar ministerie dichter aanschurkt tegen de rechterlijke macht er allerlei zelfstandigheidsclaims ontstaan die ten koste gaan van een zekere eenheid en doorzichtigheid in het opsporings- en vervolgingsbeleid.

Tot welke desastreuze resultaten dit kan leiden, heeft de commissie-Van Traa onomstotelijk aangetoond. De vraag - Quis custodiet ipsos custodes?, wie (instrueert en) bewaakt de bewakers - roept een veel scherpere beantwoording op.

De commissie-Van Traa heeft evident te weinig aandacht voor de verticale verhoudingen. Wie het gehele rapport op zich in laat werken, kan eigenlijk toch alleen maar tot de conclusie komen dat de werkelijke feilen in de organisatie van het politiële en justitiële bedrijf zijn gelegen in de afwezigheid van een duidelijke verticale lijn.

Ministers van Justitie wisten bij benadering niet wat er omging in de politieregio's en de IRT's en werden daarover niet geïnformeerd door hun ondergeschikten. Korpschefs konden vrijwel ongestraft een publicitaire keel opzetten, zonder dat daarop door de politiek verantwoordelijken werd geïntervenieerd. Een tastbaarder bewijs van losgezongen en verzelfstandigde ambtelijke diensten is toch bijna niet te geven.

De gehele democratische en rechtsstatelijke verantwoordelijkheid voor het optreden van het openbaar ministerie en voor de opsporing door de politie is geconcentreerd bij de minister van justitie in aanspreekbaarheid jegens het parlement. Rechtsstatelijk en staatsrechtelijk bezien is de constructie, waarbij de ene ambtelijke dienst - het openbaar ministerie - het (gedeelde) gezag heeft over een andere ambtelijke dienst - de politie -, al tamelijk paradoxaal en complex. Wanneer dan ook nog voortdurend betogen worden gelanceerd die uit zijn op min of meer zelfstandig houden van het openbaar ministerie, terwijl datzelfde OM die opgeëiste zelfstandigheid in zijn gezagsuitoefening jegens de politie in de verste verte niet heeft waar kunnen maken, dan zijn vrijwel alle ingrediënten voor de nu gepresenteerde deconfiture gegeven.

Het is om die reden niet alleen nodig om het gezag van het OM ten opzichte van de politie aan te scherpen en te verbeteren. Veel belangrijker nog - naast een adequate normering van opsporingsmethoden en de daarin gelegen lijn van het OM naar de rechter - is het scheppen van een duidelijk nationaal vervolgings- en opsporingsbeleid op hoofdlijnen; mede daarin kan het OM dekking zoeken ter aansturing van de politie.

Met name vanuit algemeen strafrechtelijke kring, maar ook vanuit OM- en politiekringen wordt hier in de regel met een zekere huiver op gereageerd. Centraal beleid wordt veelal in één adem aangemerkt als ongebreidelde bemoeienis. De facto behoort dat centraal beleid echter het aanknopingspunt te vormen voor de democratische aanspreekbaarheid van de minister. Wordt de minister enerzijds aangemerkt als aanspreekbaar hoofd van het opsporings- en vervolgingsapparaat, maar anderzijds terzake van sturing, informatieverschaffing, controle, bevoegdheid tot ingrijpen bij voortduring weggezet en genegeerd - de commissie-Van Traa biedt het ene bewijs na het andere daarvoor - dan is er in staatsrechtelijk opzicht wezenlijk iets mis.

Kan in de komende jaren door structurele tegenwerking een transparant en afdwingbaar vervolgings- en opsporingsbeleid niet worden gerealiseerd, dan zou dat wel eens de opmaat kunnen zijn voor een nieuwe politie-reorganisatie die van de huidige decentrale aanpak weinig overlaat. De invoering van een nationale justitiële politie ligt dan om de hoek; dat medicijn zou evenwel nog wel eens aanzienlijk erger dan de kwaal kunnen zijn.

Mr. D.J. Elzinga is hoogleraar staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen.

NRC Webpagina's
2 april 1996

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad