Na Van Traa
GEHEIMHOUDING was een sterke preoccupatie van de parlementaire
enquêtecommissie-Van Traa over de bijzondere opsporingsmethoden. De
vijand
luisterde immers mee. De commissie verdient zeker een compliment voor de
manier
waarop zij de deksel heeft weten te houden op de diverse potjes die zij
op het
vuur had staan. Dat is haar tot het laatst toe gelukt. Zelfs van de
conclusies
lekte - in contrast met de manier waarop de strijdende groepen binnen de
politie en justitie tegenwoordig zelf de media zoeken - niets voortijdig
uit.
Na het televisiedrama van de openbare hoorzittingen kreeg het
eindrapport
daarmee toch weer een verrassingseffect. Dit werd nog versterkt door de
intimiderende omvang van het afgeleverde werkstuk, dat inclusief zijn
elf
bijlagen ruim 4.800 bladzijden omvat. Het verzamelde materiaal bevat een
schat
aan gegevens en inzichten. Geen wonder dat gepaste eerbi domineerde in
de
eerste reacties.
NU DE KRUITDAMP wat is opgetrokken blijkt er toch meer ruimte voor
discussie te
zijn dan de stellige presentatie wellicht deed vermoeden. Eén
concreet
geschilpunt is al direct gemeld, het door de commissie bepleite verbod op
het
doorlaten van drugs. De commissie heeft daarover geen unanimiteit kunnen
bereiken en minister Sorgdrager (Justitie) wil deze methode onder
voorwaarden
handhaven. Omgekeerd is er de vraag of het verbod van de kroongetuige dat
de
commissie wil invoeren, niet een wassen neus is nu "deals" met criminelen
op
zichzelf wel worden toegelaten.
De voornaamste stelling van de enquêtecommissie - dat de
bijzondere
opsporingsmethoden en -diensten onderworpen behoren te zijn aan de wet -
blijft
onverkort overeind. Bij de uitwerking van dit beginsel kiest Van Traa
cum suis
voor een catalogusmethode van wetgeving, een punt-voor-puntsgewijze
regeling
van de verschillende methoden. Dat zijn er pakweg twintig.
Het is zeer de vraag of deze inventariserende aanpak niet tot een
legislatie van de
loopgravenoorlog leidt. Het eindrapport bevat een aantal
wetgevingsschema's,
maar ieder onderdeel dient toch apart en uitvoerig te worden
geprepareerd.
Gedetailleerde regeling geeft telkens gelegenheid het bezwaar uit te
spelen dat
het politiewerk wordt dichtgetimmerd. Dat de politie wellicht het daar
ook naar
heeft gemaakt, is een argument dat mét het tijdsverloop dat met
wetgeving van de voorgestelde omvang is gemoeid, aan politieke kracht
verliest.
DE ENQUÊETECOMMISSIE weet ook de aanbeveling de korpsbeheerders (zeg
maar:
de burgemeesters) meer te betrekken bij de controle op het speciale
politiewerk. Deze controle heeft ontegenzeggelijk een managementsaspect
waarop
de burgemeester aanspreekbaar behoort te zijn naast de directe
bevelvoering
door de officier van justitie. Maar een dubbel gezag is gevaarlijk. De
grotere
rol voor de rechter-commissaris die de commissie bepleit, roept de vraag
op of
dat niet te veel gevraagd is van een rechter in z'n eentje en of deze
dan nog
wel voldoende afstand kan bewaren.
De diagnose van de commissie - de inmiddels befaamde ,,drievoudige
crisis" van
normen, organisatie en gezag - is er niet minder om. Deze verdient een
duidelijk en vooral zichtbaar antwoord.