|
|
De weide- en akkervogels hebben het moeilijk in het Nederlandse
landschap, dat steeds monotoner wordt. Over stijgen en dalen in de
vogelconjunctuur.
Minder gors, meer gansRob Biersma"VAN ALLE DIEREN die in 't veld leven'', schrijft Jac. P. Thijsse in Het Vogeljaar (1903), ,,zijn de vogels het minst schuw. Er zijn stellig meer muizen dan mezen in Nederland, maar voor één muisje dat u in de loop van 't jaar ziet weghuppelen tussen 't hoge gras, kunt u honderd mezen te zien krijgen.'' De reden daarvoor is niet moeilijk te bedenken, aldus Thijsse: ,,Vertrouwend op de gemakkelijkheid, waarmee ze zich uit de voeten kunnen maken, wagen zij het ons tot op zeer korte afstand te naderen.'' Hij raadt beginnende vogelaars dan ook aan de verrekijker thuis te laten: ,,Als u daar te vroeg mee begint, leert u nooit voorzichtigheid en houdt u letterlijk en figuurlijk de vogels op een afstand.'' Wat voor vogelsoorten zag die beginnende vogelaar dan in Thijsses tijd? Grotendeels dezelfde vogels als de tegenwoordige vogelliefhebber. Maar in heel andere aantallen. Merels bijvoorbeeld waren nog lang niet zo mak als in onze tijd. In de vorige eeuw waren merels zelfs schuwe bosvogels die je nauwelijks te zien kreeg. Pas toen hij zijn schuwheid aflegde, werd hij de algemene vogel die in geen plantsoen en stadstuin ontbreekt. En het kan nog sterker. Er zijn vogelsoorten die nu zeer algemeen zijn, maar die Thijsse zelfs in zijn gehele leven - hij stierf in 1945 - vrijwel niet te zien kreeg. Zo veroverde in de jaren vijftig de Turkse tortel stormenderhand Europa. Het is nu een van de algemeenste stadsduifjes. Een heel recente verschijning is de nijlgans, een kleine, alerte gans met een zwarte oogvlek, waarvan het broedgebied oorspronkelijk in Afrika lag. In West- Nederland is de nijlgans de laatste tien jaar een algemene vogel geworden, broedend in de ruige stukken van grote stadsparken en wilde hoekjes nabij weilanden. Nog wonderlijker is de opmars van de halsbandparkiet in de drie grote steden. Een felgroene parkiet, waarschijnlijk ontsnapt uit dierentuinen, die druk kwetterend in groepjes door parken en tuinen vliegt. Ze nestelen in boomholten. Ook andere cultuurvolgers gaat het voor de wind. Sinds de blauwe reiger de stadsvijvers heeft ontdekt - en ze niet meer worden bejaagd - zijn er meer dan ooit tevoren. Ook de fuut is de stad binnengetrokken en broedt nu tussen de woonboten in de Amsterdamse grachten. Eksters en Vlaamse gaaien, vroeger echte bosvogels, veroveren de parken. De ekster zie je zelfs op het strand. De kleine mantelmeeuw, vroeger een uitgesproken kustvogel, grist tegenwoordig een stuk brood van de voertafel. Omgekeerd zijn ook veel soorten sinds Thijsses tijd verdwenen. De griel, een schuwe duinvogel, komt allang niet meer in Nederland voor. Ook de kwak, een kleine schuwe reiger, is verdwenen. De ortolaan, een sierlijk vinkje van boomgaarden en hagen, zal de volgende eeuw niet meer halen. Is er bij deze veranderingen een trend te zien? Worden, zoals bij planten, de algemene soorten steeds algemener en de zeldzame steeds zeldzamer? Is er bij de vogels ook zo iets als braam, brandnetel en bochtige smele? ,,Nee'', zegt Frank J.A. Saris, directeur van SOVON (Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek Nederland), ,,zo eenvoudig ligt het bij vogels niet. Met sommige algemene soorten gaat het zelfs slecht. Neem de huismus. Die laat al jaren een afnemende trend zien. Dat komt door andere bouwwijzen van woningen, de mussen vinden geen plek meer om hun nest te bouwen. Vroeger had je andere dakpannen dan tegenwoordig. Onder een halflosse pan bij de dakgoot konden ze hun nestje maken. Maar met de tegenwoordige dakpannen gaat dat niet meer zo makkelijk. En in veel nieuwbouwwijken vind je alleen platte daken. Daar hebben huismussen niets aan.'' Andere algemene soorten die al jaren in aantal afnemen zijn de kapmeeuw en de zilvermeeuw. Saris: ,,Dat heeft waarschijnlijk te maken met het afdekken van vuilnisbelten. Er is een tijd geweest dat open vuilnisbelten een tafeltje- dekje voor meeuwen vormden. Bij de zilvermeeuw komt er nog bij dat de vos in de Hollandse duinen is verschenen. De zilvermeeuwkolonies die je daar had, zijn nu verdwenen. De kapmeeuw heeft vooral te lijden onder de verdroging. De weilanden zijn door de ontwatering een stuk droger dan vroeger. Kapmeeuwen zijn nooit echt goede wormenjagers geweest, maar in droge weilanden lukt het ze helemaal slecht.'' De grondwaterstanden van veel weilanden zijn op verzoek van de boeren de afgelopen decennia door de polderbesturen verlaagd zodat de boeren met zwaarder materieel het land op kunnen. Alle weidevogels hebben daaronder te lijden. Hans Peeters, voorlichter bij Vogelbescherming, constateert al jaren een gestage teruggang van typische weidevogels als grutto, kemphaan, watersnip, zomertaling en tureluur. Peeters: ,,Je ziet die soorten zich langzamerhand terugtrekken in natuurreservaten als Lauwersmeer en Polder IJdoorn bij Amsterdam. De weilanden van de boeren worden steeds monotoner, er zijn geen kruiden meer, alleen nog maar Engels raaigras. De slootkanten zijn smal, er is nauwelijks dekking. Het typische nat-drassige van vroegere weilanden is helemaal aan het verdwijnen. De boeren komen steeds vroeger maaien, waardoor broedsels verloren gaan. En ook de mestinjectie is een ramp. Goedbedoeld om het milieu te sparen en de ammoniakemissies laag te houden, maar de jongen van veel weidevogels kunnen de messen van de injector vaak niet ontlopen.'' Met andere weidevogels, zoals de lepelaar en de ooievaar, gaat het daarentegen weer redelijk, maar alleen door veel hulp van de natuurbescherming. De ooievaarstand is geheel kunstmatig door ooievaarcentra omhooggebracht en zowaar, van de tweehonderd paar zijn er nu enkele die samen met de wilde uit het buitenland naar Afrika trekken. Peeters: ,,We zijn die ooievaarcentra nu langzamerhand aan het afbouwen. Ze moeten het nu op eigen kracht redden.''
De lepelaar doet het goed, ondanks het verschijnen van de vos, die in een
aantal gevallen kolonies heeft verjaagd. Maar op alle Waddeneilanden -
waar de vos afwezig is - heeft de lepelaar nu kolonies. Polderbesturen
helpen mee met de aanleg van vistrappen, zodat stekelbaarsjes uit het
zoute water naar binnen komen - het hoofdvoedsel van de lepelaar.
Peeters: ,,Daarnaast zorgt de Vogelbescherming er via onze
internationale organisatie Birdlife
voor dat de trekroutes beschermd blijven. In Frankrijk worden
pleisterplaatsen aangekocht en we zijn ook in Afrika actief.''
Eenzelfde succesverhaal geldt voor de kerkuil, in het Engels treffend
barn owl genoemd (schuuruil), omdat hij hoofdzakelijk in
boerenschuren voorkomt. In de rationelere schuren van tegenwoordig vond
hij nauwelijks broedgelegenheid meer. Door voorlichtingscampagnes bij
boeren en door het plaatsen van nestkasten is de kerk
Maar het zijn slechts incidenten bij een algemene teruggang van de vogels
op het boerenland. Volgens Arend van Dijk, coördinator Broedvogels
bij SOVON, heeft zich in Nederland na de oorlog een ramp voltrokken bij
de vogels op het platteland. Van Dijk: ,,Kijk naar de akkers. De grauwe
gors is bijna weg. De patrijs, eens een algemene vogel, is zeldzaam
geworden. Kwartel, gele kwikstaart, veldleeuwerik - ze zijn er nog wel,
maar zo weinig meer.''
SOVON beschikt vanaf de jaren zestig over betrouwbare telreeksen. Van
Dijk: ,,We zien een vrijwel ononderbroken teruggang bij de weidevogels en
de akkervogels. Daarvoor zijn verschillende oorzaken, maar je kunt ze
samenvatten met schaalvergroting. Er zijn geen akkerranden meer met
onkruiden, geen heggen om in te nestelen of te schuilen, geen verspreide
bomen. Als je wilt zien hoe het hier vroeger was, moet je eens langs de
Nederlands-Duitse grens wandelen. Het Duitse platteland is lang niet zo
gerationaliseerd als hier. Bij Boertange was laatst een zogenoemd
Grensproject, waarbij je de grens langsloopt en luistert: een
geelgors! Waar zit hij? Ach, in negen van de tien keer aan de Duitse
kant. En in de Ooypolder bij Nijmegen hetzelfde. De Duitse Ooy is veel
rijker. Alles zit er nog. Maar ja, je ziet het meteen: kleinschaliger,
meer heggen, minder maïs.''
Gelukkig oefent het grootschalige landschap juist een aantrekking uit op
andere soorten vogels: ganzen. Met het wegvallen van de ergste jacht is
het de ganzen de laatste jaren voor de wind gegaan. En ze voelen zich in
Nederland steeds beter thuis. Kees Koffijberg van SOVON zag de afgelopen
decennia alle ganzensoorten toenemen. Koffijberg: ,,De meeste soorten
zitten nu al een jaar of vijf op een stabiel niveau. Alleen de brandgans
vertoont nog groei. De ganzen komen bijna allemaal uit noordelijke
streken. Ze vinden hier 's winters voldoende voedsel door de verbeterde
graskwaliteit. De monotone grasvlakten, die voor de weidevogels een
nadeel zijn, vormen voor ganzen juist een voordeel.''
Met de moerasvogels gaat het daarentegen slecht. Alleen de blauwborst en
de kleine karekiet zijn toegenomen, allebei soorten die van droge
moerassen houden. Maar met de grote karekiet, eens de algemene karekiet,
gaat het slecht.
Arend van Dijk: ,,Het is moeilijk verder terug te kijken dan tot de
jaren zestig, dus voordat SOVON met systematische tellingen begon. We
moeten het doen met kwalitatieve beschrijvingen. Dus als de vogelkenner
Lebret voor de oorlog over de Biesbosch schreef dat hij staande op een
keet tien grote karekieten kon horen, dan kun je ongeveer schatten
hoeveel er per vierkante kilometer broedden. Nu mag je al blij zijn als
je er twee hoort.''
Saris: ,,Als wij niet voor harde cijfers zouden zorgen, dan zouden
volgende generaties niet meer weten hoe het vroeger was.
Roofvogelkenners hebben het vaak over een verhoogde stand van
wintergasten tijdens muizenjaren, als er erg veel muizen zijn.
Muizenjaren? Welke muizenjaren? Noem je dit muizenjaren, vragen de oude
kenners dan. De muizenjaren van nu zijn kennelijk ook allang niet meer
wat ze geweest zijn. Maar ja, dat weet je niet, als je het niet zelf
hebt meegemaakt. Iedere generatie heeft zo zijn eigen referenties. Dat is
de ingebouwde inflatie van ons meetsysteem.''
|
NRC Webpagina's
1 MEI 1997
|
Bovenkant pagina |