U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.
     
NIEUWS  | TEGENSPRAAK  | SUPPLEMENT  | AGENDA  | ARCHIEF  | ADVERTENTIES  | SERVICE 



Overzicht eerdere
afleveringen


 BUITENLANDSE ZAKEN
 RIJSWIJK 1697
 
 GIDSLAND AF
 MINISTERS GEMETEN
 ELITE IN KAART GEBRACHT
 CIJFERS & GRAFIEKEN
 LINKS

Excellenties in tijden van vrede en contestatie

Dertien ministers van Buitenlandse Zaken hebben sinds de Tweede Wereldoorlog het koninkrijk gediend. Beyen was briljant, Van der Klaauw was zo aardig en voor een oordeel over Van Mierlo is het nog te vroeg. Langs de diplomatieke meetlat.

J.L. Heldring
AAN HET EINDE van de Tweede Wereldoorlog, in 1945, bevond Nederland zich in een geheel andere internationale positie dan in 1939, aan de vooravond van die oorlog. In de eerste plaats was het zelf oorlogvoerende mogendheid geweest. In feite was daarmee een einde gekomen aan een honderdjarige neutraliteit. Duitsland, Nederlands overweldiger, maar ook de grootste buurland en economische partner, was uitgeschakeld en geruïneerd. De Sovjet-Unie, vóór de oorlog door Nederland nooit erkend, was de machtigste mogendheid op het Europese continent geworden, en die macht stond nu een kleine driehonderd kilometer van Nederlands oostgrens. In Nederlands- Indië was een opstand tegen herstel van het Nederlandse gezag uitgebroken.



luns

Luns

 

Dit laatste zou spoedig de meeste aandacht vergen van de eerste naoorloogse minister van Buitenlandse Zaken, E.N. van Kleffens, die tevens de laatste vooroorlogse minister van Buitenlandse Zaken was geweest. Weliswaar beschouwde de regering de Indonesische kwestie als een zaak die alleen Nederland aanging, maar het buitenland bemoeide zich er desondanks mee, zodat zij per definitie een internationale zaak werd, die de bemoeienis van de minister van Buitenlandse Zaken vergde. Van Kleffens werd hierin bijgestaan door J.H. van Roijen als minister zonder portefeuille.

De andere grote naoorlogse kwestie die Nederland direct beroerde, was de toekomst van Duitsland. Van Kleffens had zich in het laatste jaar van de oorlog, toen Nederland zelf slagveld was geworden, ontwikkeld tot een voorstander van annexatie van Duits grondgebied bij wijze van vergoeding van geleden schade. Annexatie werd regeringsbeleid, hoewel de meningen hierover binnen het kabinet verdeeld waren (zo was Van Roijen tegen). Ook op andere punten probeerde Van Kleffens bij de vier mogendheden die Duitsland bezet hielden, te bereiken dat rekening zou worden gehouden met de wensen en inzichten van Nederland, welks welvaart per slot van rekening grotendeels van Duitsland afhing. Zonder veel succes.

Van Kleffens was een scherp jurist. Dat weerhield hem er niet van in de Indonesische kwestie een minder formeel-juridisch standpunt in te nemen dan de meeste andere ministers (en het parlement), wier internationale ervaring nihil was. Hij meende dat steun van de Verenigde Staten en Engeland onontbeerlijk was, en die keken niet in de eerste plaats met juridische ogen naar deze kwestie.

Op 1 maart 1946 trad Van Kleffens, overwerkt, af en werd hij opgevolgd door Van Roijen, wiens exclusieve ministerschap slechts drie maanden duurde, omdat hij liever terugkeerde naar zijn oude vak: de diplomatie, waarin hij later, als man die een eind maakte aan de Indonesische en de Nieuw-Guineakwestie, Nederland aan zich zou verplichten.

Van Roijen werd, in het kabinet-Beel, opgevolgd door een andere diplomaat, C.G. W.H. baron van Boetzelaer van Oosterhout. Zolang het nog niet tot een breuk was gekomen tussen de vier grote mogendheden - in de praktijk tussen het Westen en de Sovjet-Unie - aarzelde hij definitief partij te trekken en wilde hij de Verenigde Naties, ondanks de Russische veto's, een kans blijven geven. Maar hij werd door de gebeurtenissen ingehaald: eind 1947 werd het duidelijk dat de Vier het niet over Duitsland eens zouden worden, en binnen enkele maanden werden de drie landen van de Benelux het erover eens dat zij zich zouden aansluiten bij het eerder dat jaar gesloten Frans-Britse verdrag van Duinkerken. Zo ontstond in maart 1948 het verdrag van Brussel, dat formeel een einde maakte aan Nederlands neutraliteit. Van Boetzelaer was een begaafd diplomaat, maar, zoals Leo Hanekroot eens in De Tijd opmerkte, tijdens lange Kamerdebatten kon je van zijn gezicht aflezen: zat ik maar achter mijn cel (hij was ook een begaafd cellospeler).

Het eerste kabinet-Drees, dat in 1948 aantrad, brak met de traditie dat de minister van Buitenlandse Zaken liefst uit de diplomatie moest voortkomen. De zakenman D.U. Stikker, een van de oprichters van de VVD, kwam op het Plein (de toenmalige zetel van BZ). Ook hij kreeg in de eerste plaats met de Indonesische kwestie, die maar niet tot een eind wilde komen, te maken. In zijn memoires wekt hij de indruk dat hij al vóór zijn ministerschap tot de overtuiging was gekomen dat het Indië-beleid niet te handhaven was, maar nog in april 1949, toen de tweede politiële actie was mislukt, probeerde hij te dreigen dat hij niet zijn handtekening onder het Noordatlantisch verdrag zou zetten als Nederland zijn zin niet kreeg. Dan maar niet, was Washingtons reactie, dat meer strategische waarde hechtte aan Denemarken (de Sont) en Portugal (de Azoren) dan aan Nederland. En Stikker bond in.

Hij werd zelfs een toegewijde bondgenoot van de Verenigde Staten. De Atlantische betrekkingen hadden bij hem hogere prioriteit dan de Europese integratie, die in 1950 begon. Hij wist zich hierin gesteund door minister- president Drees. Intussen had hij naam gemaakt in de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, die zich met de verdeling van de Marshall-gelden bezighield, en vooral de daaronder ressorterende Europese Betalingsunie. Zijn benoeming, in 1958, tot secretaris-generaal van de NAVO was ongetwijfeld een beloning voor bewezen diensten.

Zijn opvolger werd, in 1952, de bankier J.W. Beyen, geflankeerd door de diplomaat J.M.A.H. Luns. Dit tweemanschap was het resultaat van een compromis. De KVP had de post van minister van Buitenlandse Zaken opgeëist, maar Drees, die opnieuw minister-president zou worden, vond dat het zich integrerende Europa, dat toen nog uit zes landen bestond, reeds te veel onder christen-democratische (in de praktijk: rooms-katholieke) invloed stond, en wilde dus geen rooms-katholiek op BZ. Zo kwam de partijloze Beyen uit de bus, die de Europese en Atlantische zaken toebedeeld kreeg, terwijl de KVP'er Luns zich, als medeminister, met de rest (onder andere Indonesië) mocht bemoeien.

Drees had zich echter misrekend, want Beyen bleek aanzienlijk geestdriftiger voor Europese integratie dan zijn voorganger. Bovendien gaf hij aan dat doel prioriteit boven de Atlantische betrekkingen. Maar als partijloze had hij minder invloed in de ministerraad dan hij op grond van zijn onbetwiste capaciteiten had moeten hebben. Niettemin is hij het geweest die, toen het werk van de Europese integratie in 1954 in het slop was geraakt, samen met zijn Belgische collega Spaak de trein weer aan het rollen heeft gebracht. De Europese Economische Gemeenschap (EEG), waartoe in 1955 werd besloten, is grotendeels aan zijn initiatief te danken. Hij was misschien de briljantste minister van Buitenlandse Zaken die Nederland ooit heeft gehad, maar als partijloze maakte hij geen kans op verlenging van zijn functie.

Die kans kreeg Luns wel, die in 1956 volledig minister van Buitenlandse Zaken werd en dat tot 1971 zou blijven. Hij was weliswaar diplomaat geweest, maar hij was geen typische diplomaat. Vóór zijn ministerschap stond hij al bekend om zijn uitgesproken ideeën, die vooral ten aanzien van Indonesië niet strookten met het officiële beleid. Als minister van Buitenlandse Zaken kreeg hij de kans die ideeën in de kwestie-Nieuw-Guinea, het strijdpunt dat was blijven hangen na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949, tot uitvoering te brengen.

Luns meende dat - door vast te houden aan Nieuw-Guinea - Nederland zijn invloed nog enigszins zou kunnen doen voelen in andere delen van de wereld dan uitsluitend Europa, waartoe het anders veroordeeld zou zijn. Toch was zijn beleid geen eenmansbeleid, want het werd lange tijd gesteund door de Kamer (inclusief, ook lange tijd, door de PvdA), al waren de gronden waarop zij aan Nieuw-Guinea bleef vasthouden, deels andere dan die van Luns. Voor haar gold vooral het argument van het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's, dat Luns natuurlijk graag onderschreef.

Wat Europa betreft, vond hij sinds 1958 zijn grote tegenstander in president De Gaulle, die er heel andere ideeën over Europa en de relatie tot de Verenigde Staten op na hield dan in Nederland gemeengoed waren. Op sommige ogenblikken wist Luns bijna in zijn eentje De Gaulle's plannen voor een Europese Politieke Unie, zonder Engeland, te blokkeren. Ook hier waren zijn argumenten deels andere dan van de Kamer. Terwijl de laatste vooral De Gaulle's idee van een antisupranationaal Europa der staten verafschuwde, domineerde bij Luns het argument dat toetreding van Engeland nodig was voor evenwicht in Europa en dat defensie, anders dan De Gaulle wilde, een uitsluitende verantwoordelijkheid voor de NAVO moest zijn. Wat Nieuw-Guinea betreft, moest Luns ten slotte wijken voor buitenlandse, vooral Amerikaanse, druk. Ook binnenslands brokkelde de steun voor zijn beleid af - zij het niet bij de publieke opinie. Zijn populariteit was nooit zo groot als in de zomer van 1962, toen hij de mislukking van zijn Nieuw-Guineabeleid moest erkennen. Hij beantwoordde aan het beeld dat veel Nederlanders van hun land hebben: klein maar dapper. Dapper was Luns, in de ogen van het publiek, omdat hij zo lang nee had durven zeggen tegen Soekarno en De Gaulle. Dat hij ten slotte, onder druk van de Verenigde Staten, voor de eerste moest capituleren, werd hem niet kwalijk genomen: Nederland was per slot van rekening een klein land...

In de loop van de jaren zestig kreeg Luns het moeilijker in de Kamer, waarin de geest van die jaren zich ook deed gelden, zelfs in zijn eigen KVP. Andere zaken dan Europa en NAVO werden belangrijker gevonden: Vietnam, Zuid-Afrika, ontspanning - en die zaken hadden bij Luns niet eerste prioriteit. In het buitenland genoot hij vaak groter gezag. Dat kwam door zijn langdurig ministerschap, dat hem grote ervaring gaf. Vele collega's had hij zien komen en gaan. Daarbij had hij een gemak van optreden en de gave geen vijanden te maken. Ten slotte moet zijn zelfverzekerdheid worden genoemd, die hem op voet van gelijkheid met mensen als De Gaulle en Kennedy deed omgaan. Alle Calimerogevoel, zo gewoon bij vertegenwoordigers van een klein land, was hem vreemd.

Zijn opvolger, W.K.N. Schmelzer, was een routinier in de binnenlandse politiek geweest, jarenlange fractieleider van de KVP in de Tweede Kamer. Zo lang als Luns' ambtsperiode was geweest, zo kort was de zijne, want zijn ministerschap heeft niet langer dan 22 maanden geduurd, te kort om een blijvende indruk achter te laten. Wel kan worden gezegd dat Schmelzer meer de ideologie van de Europese eenheid toegedaan was dan zijn voorganger.

Dat was weer minder het geval met M. van der Stoel, die in 1973 minister van Buitenlandse Zaken werd in het kabinet-Den Uyl. Ook bij hem had, als puntje bij paaltje kwam, de band met de Verenigde Staten voorrang, maar deze prioriteit werd getemperd door zijn oprechte zorg voor ontwapening en anti- proliferatie. Hij bevond zich echter in de moeilijke situatie dat hij voor zijn beleid meer steun kreeg van de oppositie (VVD) dan van zijn eigen partij (PvdA), die afstand had genomen van de Europese en Atlantische idealen, als ze niet ronduit anti-Amerikaanse standpunten innam. Pogingen van partijgenoten om hem beentje te lichten waren legio. Dat zij niet slaagden, was voornamelijk aan de - soms halfhartige - steun van zijn minister-president te danken.

Vier jaar later moest hij plaatsmaken voor weer een beroepsdiplomaat, die echter namens de VVD in het kabinet (Van Agt-I) zitting nam: C.A. van der Klaauw. De herhaalde verzekering, van politieke vriend en tegenstander, dat hij zo aardig was, moest het algemene oordeel verzachten dat hij als minister geen succes was. De belangrijkste kwestie op het gebied van de buitenlandse politiek betrof de plaatsing van kernraketten op Nederlands grondgebied, waar grote weerstand onder de bevolking tegen bestond, die ten slotte maakte dat Nederland geïsoleerd in de NAVO stond. En dat nog wel onder een minister van de VVD! Dat was natuurlijk niet in de eerste plaats aan Van der Klaauw te wijten - eerder aan de verdeeldheid binnen de coalitiepartner, het CDA -, maar de zaak groeide Van der Klaauw toch spoedig boven het hoofd. Verdediging van het beleid in de Kamer - en soms ook in het buitenland - moest hij aan de handigere Van Agt overlaten.

Na Van Agt-I kwam Van Agt-II - nu met de PvdA. Van der Stoel werd weer minister van Buitenlandse Zaken, maar hij bleef dat slechts 260 dagen, want langer bleven de ministers van de PvdA niet in het kabinet. Opmerkelijk in deze ambtsperiode was dat Van der Stoel zijn oren meer liet hangen naar de partij dan hij in zijn eerste ambtsperiode had gedaan. Nu was het El Salvador, waar vier Nederlandse journalisten werden vermoord, dat de gemoederen verhitte. Van der Stoel botste bijna openlijk met de Amerikaanse ambassadeur. Voor de resterende 159 dagen van het kabinet (nu Van Agt-III geheten) was A.A.M. van Agt minister van BZ.

Toen begon de lange periode van de kabinetten-Lubbers (1982-1994). Voor het grootste deel daarvan (tot 1993) was H. van den Broek (CDA) minister van Buitenlandse Zaken, een bekwaam bestuurder, die - evenals Van der Stoel - zijn dossiers goed beheerste en pur sang atlanticus was. Zijn verhouding tot de premier was niet geheel zonder wrijvingen, wat deels toe te schrijven was aan het feit dat de Europese Raad steeds belangrijker werd in de Europese politiek. De dagen dat de minister-president, op internationale bijeenkomsten, een paar inleidende woorden sprak en verder het woord aan de minister van Buitenlandse Zaken gaf, waren voorbij. Van den Broek kon zich daar minder gemakkelijk in schikken dan Van der Klaauw vóór hem.

De tijd van contestatie en massademonstraties liep op zijn eind. Het no- nonsense-tijdperk deed zijn intrede. Daar profiteerde ook Van den Broek van. Grote moeilijkheden bleven voor hem uit. Slechts zwarte maandag, 30 september 1991, toen de Europese partners bijna unaniem een Nederlands voorstel tot hervorming van de Europese Unie van tafel veegden en daarmee onze diplomatie een zware nederlaag toebrachten, wierp een schaduw over Van den Broeks ambtsperiode, maar de verantwoordelijkheid daarvoor moet net zo goed voor de deur van Lubbers worden gelegd. Bovendien was Van den Broek toen, als voorzitter van de Europese Unie, vrijwel geheel in beslag genomen door de Joegoslavische zaak, die toen uitbrak en waarvoor Nederland, dat zich nooit veel van de Balkan had aangetrokken, slecht geëquipeerd was. Deze zaak bracht hem in aanvaring met zijn Duitse collega Genscher. Of hij, die opgegroeid was in de tijd van de Koude Oorlog (en daarin de juiste prioriteiten innam), ook helemaal geëquipeerd was om de betekenis (ook voor Nederland) te vatten van de aardverschuiving veroorzaakt door de Duitse eenheid en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, is de vraag. De archieven over deze periode zijn nog dicht.

Van den Broek trad tussentijds af om een functie in de Europese Commissie te aanvaarden. P.H. Kooijmans, hoogleraar in het volkenrecht, werd zijn opvolger. Voor ruim anderhalf jaar - ook te kort voor een oordeel. Voor zijn rustige beleid was alom lof in de Kamer. Hij maakte een begin met de verbetering van de betrekkingen met Duitsland (gemakkelijker gemaakt door het heengaan van Genscher) en was de eerste minister van Buitenlandse Zaken die de betekenis van België voor Nederland inzag.

Ook over het beleid van de, Van Agt meegerekend, dertiende naoorlogse minister van Buitenlandse Zaken, H.A.F.M.O. van Mierlo, kan geen afsluitend oordeel worden gegeven, want zijn einde als minister is nog niet gekomen. Hij was de oudste die dit ambt aanvaardde, maar dat deed niet af aan het jeugdig elan waarmee hij begon. Vooral de betrekkingen met de buren, waaronder Frankrijk, zouden nauwer worden aangehaald, maar bij Frankrijk kreeg hij de kous op de kop. Zelden zijn de relaties met dit land koeler geweest - vooral door het Nederlandse drugsbeleid. Zeker, dat is niet Van Mierlo's schuld, maar hij had misschien iets minder vroeg mogen juichen over een historische ommekeer in die betrekkingen. Enthousiasme is zijn kenmerk en was zijn asset als politicus. In de Kamer toonde hij zich aanvankelijk echter slecht voorbereid en korzelig als hij kritiek te verduren kreeg. Was de wereld - ook de Europese wereld - toch minder plooibaar en ontvankelijk voor zijn ideeën dan een congres van D66? In elk geval loopt hij zich als voorzitter van de Europese Unie het vuur uit de sloffen. Voor zijn stamina kunnen we zeker alvast bewondering hebben.

NRC Webpagina's
29 mei 1997

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl) MEI 1997