|
HET DROMERIGE IS ER |
Idealisten
Eva Bendien (1921) groeide op in Arnhem, waar haar vader
leraar Engels was. Haar grootvaders - twee broers Bendien - hadden
beiden een textielfabriek: de vader van haar moeder een kousenbreierei
in Amsterdam en die van haar vader een grote herenconfectie-fabriek in
Almelo. Haar ouders waren als christen- socialisten overtuigde
idealisten, al was haar vader daarin wat extremer dan haar moeder.
Roger Raveel: Witte magie II, 145x114cm
(1990) ,,Hij was tegen de uitbuiting van arbeiders en veel te
idealistisch om in die confectie-fabriek te gaan werken. Hij hield van
literatuur - hij was altijd met ons aan het lezen -, hij was een
intellectueel, maar ook een zoekende ziel. Hij heeft overal de waarheid
gezocht, in het marxisme, de theosofie. Hij vond het uiteindelijk, toen
hij 35 was, in het christendom.'' ,,Door zijn omgang met een "zuster in de Here', die met een gelijkgestemde "broeder' in een hutje op de Veluwe woonde, ontdekte hij dat zijn zonden door het kruis van Jezus Christus waren vergeven. Het was voor hem een enorme opluchting dat Jezus voor onze zonden gestorven was. Die broeder en zuster leefden samen in kuisheid, dienstbaar aan God. Ze waren een soort predikers die in grote boeken alles noteerden wat van God was en wat van de duivel. Toen mijn vader wilde trouwen, dwongen ze hem tot een keuze: met hen verdergaan, of met mijn moeder, die in hun ogen een hoer was omdat ze een man begeerde. Hij koos voor mijn moeder. Zij heeft zich nooit tegen zijn gelovigheid verzet, ze accepteerde dat hij bad en bijbellas en naar de kerk ging, maar ze deed er niet aan mee en hij heeft niet geprobeerd om zijn geloof aan haar of aan mij en mijn twee jongere broers op te dringen. Hij vond het wel jammer dat wij niet geloofden. Hij zei altijd: "Hè, ik ben er zo gelukkig mee.' '' ,,Mijn vader leefde met een schuldgevoel dat hij meer bezat dan anderen en hij had de neiging om alles wat hij had weg te geven. Hij ging met de fiets naar school en kwam zonder fiets terug omdat hij onderweg een arme sloeber had ontmoet die jaloers naar zijn fiets had gekeken. Hij was ook altijd bezig met goed doen, mensen helpen, of gevangenen bezoeken. Hij was een leuke, originele, maar naieve man, hij vertrouwde en geloofde ieder mens. Als hij zich weereens geld had laten aftroggelen, lachte hij erom, maar mijn moeder werd boos. Zij vond het moeilijk dat mijn vader zo vrijgevig was en zo met anderen begaan. Thuis kwam alles op haar neer, ze moest overal voor zorgen en ze is daardoor nooit tot haar recht gekomen.'' Eva Bendien ging naar het Christelijk Lyceum in Arnhem. Omdat haar ouders het idee hadden dat ze daar niet erg gelukkig was, stuurden ze haar naar de Werkplaats van Kees Boeke in Bilthoven, wat ze "spannend en avontuurlijk' vond. ,,Alles was even raar op die Werkplaats, maar daardoor had ik in de weekeinden, als ik thuis was, veel gekke verhalen te vertellen.'' Ze herinnert zich hoe Kees Boeke 's nachts met zijn leerlingen naar de sterren keek, hoe ze naakt rondrenden en samen met de leraren onder de douche gingen. Veel leren deed ze er niet, maar er werd wel veel door het bos gewandeld en ook vergaderd. ,,De docenten werden medewerkers genoemd en de leerlingen werkers. Die kwamen dan bij elkaar om te bespreken wat met een leerling moest gebeuren die iets ongeoorloofds had gedaan. Want het begrip straf bestond niet, maar er waren wel dingen die niet mochten. Als er werd gezegd: die leerling moet een weeklang aardappels schillen, kon dat niet want dat was immers een vorm van straf.'' Na twee jaar Werkplaats kwam ze weer op een ordentelijke school, het Montessori Lyceum in Amsterdam, waar ze op haar achttiende het MMS-diploma haalde. Ze kon daarmee geen kunstgeschiedenis studeren, maar door toedoen van haar oom Paul Citroen kreeg ze een baantje als assistente van de Koninklijke Academie-directeur in Den Haag. ,,Die directeur gaf cursussen kunstgeschiedenis die ik mocht volgen en daarnaast hielp ik hem bij de voorbereiding van zijn lessen. Dat jaar in Den Haag was niet prettig, ik hoorde niet bij de academie-leerlingen, ik hoorde eigenlijk nergens bij. Ik dacht: zal ik wel verder gaan met die beeldende kunst, wat moet ik ermee? Ik heb toen overwogen om naar de tuinbouwschool te gaan en als het geen oorlog was geworden, had ik dat misschien ook gedaan.'' Tot aan de oorlog was het feit dat ze joods was nooit erg belangrijk voor haar geweest: ,,We voelden ons zo weinig joods, daardoor dacht ik er niet veel aan. Ik heb in mijn jeugd ook weinig van antisemitisme gemerkt. Ik wist natuurlijk van Hitler en de vreselijke dingen die in de jaren dertig in Duitsland gebeurden, maar ik betrok het niet op mezelf. In de oorlog heb ik nooit een J in mijn paspoort laten zetten en geen ster gedragen. Als mensen zeiden: dat moet je doen, dacht ik: waarom zou ik?'' Haar broer Jaap overleefde de oorlog niet. Als ik vraag hoe zij erdoor kwam, kijkt ze geschrokken: ze zat op zoveel verschillende adressen, in Amsterdam, Bergen, Haarlem, Sneek, Boekelo, Bornebroek _ ze weet werkelijk niet meer precies wanneer ze waar was. Ze was altijd "zo'n beetje ondergedoken'. ,, Alleen aan het eind van de oorlog moest ik een paar maanden echt onderduiken, in de bosjes bij Nunspeet. Middenin de denaanplantingen waren hutten gebouwd waar we door de ondergrondse heen werden gebracht. Het gekke is dat we daar toch nog weleens lol hadden. Mijn ouders waren er ook. Ze zaten in een ander dennenblok, maar mijn vader mocht 's avonds naar ons blok oversteken om met een paar mensen Shakespeare te lezen. Het was natuurlijk griezelig, maar als je in zo'n situatie zit, is het altijd minder eng dan wanneer je ernaar kijkt of erover nadenkt.'' In de eerste jaren van de oorlog kon ze nog "betrekkelijk vrij rondlopen'. Ze was een tijdje gezelschapsdame bij een domineesweduwe in het Noordhollandse Bergen, waar ze kunstgeschiedenislessen kreeg van de criticus Kasper Niehaus en veel omging met de beeldhouwer John Rädecker. Ze werkte enkele maanden bij de kunsthandel Van Pampus in Amsterdam en, in 1942, bij J.H. de Bois in Haarlem. Bij Van Pampus hoefde ze niet veel meer te doen dan "een beetje hangen in die kunstzaal', maar het halve jaar bij De Bois was belangrijk voor haar: ,,Dat was echt een serieuze, ouderwetse kunsthandelaar. Ik was er een soort manusje van alles. Hij liet me veel zien en hij leerde me bijvoorbeeld hoe je vergeelde zwart-wit etsen kon bleken door ze nat te maken en op een glasplaat in de zon te leggen. Hij liet me ook naar veilingen in Amsterdam gaan. Ik heb nu nog spijt dat ik daar nooit iets van Mondriaan heb gekocht. Zijn vroege schilderijen van weilanden met een boompje en een slootje gingen voor niks weg. Ik dacht: er is eigenlijk niet veel aan, maar het moet meer waard worden, het is toch Mondriaan.'' Later in het gesprek komt ze hierop terug en zegt: ,,Ik ben vaak te voorzichtig geweest bij het kopen, niet dapper genoeg. Hoe vaak ik niet in mijn galerie-leven heb gedacht: jammer dat ik dit of dat niet heb gekocht. Ik had nu een mooie collectie kunnen hebben en ik kan mezelf wel voor mijn hoofd slaan dat dat niet zo is.'' Na de Bevrijding wilde ze zo snel mogelijk naar Amsterdam. Ze vond een huisje aan de Prinsengracht en een tijdelijk baantje aan de balie van het Rijksmuseum, waar ze bij de tentoonstelling Kunst in Vrijheid werken mocht verkopen van kunstenaars die geen lid waren geweest van de Kultuurkamer. Ze begon nu ook zelf een beetje in kunst te handelen, of, zoals ze het noemt, te "scharrelen'. Ze probeerde kopers te vinden voor grafiek die Paul Citroen haar had toevertrouwd en soms ontdekte ze op veilingen en bij uitdragers kunstwerkjes die ze met winst van de hand kon doen, zoals een aquarel van Weissenbruch die ze voor vijfentwintig gulden in de etalage van een rommelwinkeltje zag staan. Eva Bendien: ,,Die eerste tijd na de oorlog was natuurlijk ook een periode van plezier maken en uitgaan. Ik kwam voor het eerst in een café, leerde allerlei mensen kennen en ik had het gevoel dat mijn leven toen pas interessant en spannend begon te worden. Mijn grote droom in de oorlog was om als het voorbij was naar Parijs te gaan. In 1946 kreeg ik geld van mijn ouders en toen ben ik daar een half jaar geweest.'' In Parijs werkte ze systematisch de galeries en musea af, buurt voor buurt probeerde ze alles te zien wat er aan kunst was. Na haar terugkeer in Nederland trouwde ze met de schilder Jan Peeters, die samen met kunstenaars als Nicolaas Wijnberg, Hans van Norden en Gerrit van 't Net deel uitmaakte van een groep die zich "De Realisten' noemde en beïnvloed was door het Duitse expressionisme. Het huwelijk met Jan Peeters duurde vijf jaar. Ze wil er liever niet over praten. Het was geen huwelijk waarin ze zichzelf kon ontplooien, hoewel ze, tot ze een kind kreeg, nog wel een tijdje assistente was bij de Amsterdamse kunsthandelaar M.L. de Boer die ze hielp bij het inrichten van tentoonstellingen. Na de scheiding vertrok ze met haar zoontje naar Heemstede en ging ze opnieuw in een kunsthandel werken, nu bij Van Meurs aan de Keizersgracht, die gespecialiseerd was in Japanse prenten. ,,Doordat ik steeds op tijd thuis moest zijn om voor mijn kind te zorgen, was ik er veel te weinig en werd ik ontslagen. Iemand vertelde me toen dat ik recht had op een uitkering. Ik had geen benul van sociale voorzieningen en ik vroeg: "Omdat ik steeds verzuimde krijg ik nu geld?' Dat vond ik gek. Maar ik kreeg inderdaad een uitkering en moest twee keer in de week stempelen. De sociale dienst probeerde me aan een baantje te helpen en ik was verplicht om te solliciteren. Ik kende toen Polly Chapon al, de vrouw van de Haarlemse schilder Jules Chapon, en we waren plannen aan het maken voor een eigen galerie. Ik wilde dus geen baantje en ik deed vreselijk mijn best om niet te worden aangenomen. Ik moest bijvoorbeeld solliciteren bij een kunstnijverheidswinkel en dan zei ik: "Oh, dat kan ik niet, want U verkoopt ook stoffen en die moet ik afknippen en dat gaat helemaal verkeerd.' Ze wilden me overal wel hebben, ik kreeg het er benauwd van. Bij een bibliotheek vertelde ik ook dat ik er niets van kon. De bibliothecaris probeerde me gerust te stellen: "Dat geeft niet, want je krijgt een cursus.' Toen heb ik hem maar eerlijk gezegd: "Ik ga een galerie beginnen, dus neem me alstublieft niet aan.' Ik heb gelukkig niet lang in de WW gelopen want in november 1956 openden we Espace. Twee maanden later, in januari 1957 passeerde de oprichtingsacte de notaris en bestond de galerie ook officieel.'' |
NRC Webpagina's
15 augustus 1997
|
Bovenkant pagina |