Smet op een goed belastingplan
De vermogensrendements- heffing
ondergraaft de rechtvaardigheid van het plan voor een nieuw
belastingstelsel. De volksvertegenwoordigers zouden hier oog voor moeten
hebben, betoogt J.W. Zwemmer.
De Wet inkomstenbelasting 2001 is een ambitieus project. De
veranderingen in het inkomensbegrip zijn revolutionair. Veel
veranderingen zijn verbeteringen. Het 'boxensysteem' vermindert de
mogelijkheden inkomensbestanddelen met behulp van gekunstelde
constructies weg te werken. De voordelen verbonden aan de
ondernemersstatus worden door een beperking van het ondernemersbegrip
niet meer toegekend aan personen die feitelijk als belegger opereren.
Arbeidsinkomen buiten dienstbetrekking wordt in de sfeer van winst uit
onderneming getrokken waardoor vermogensmutaties in deze sfeer ook in de
belastingheffing worden betrokken.
Maar in een aantal gevallen zijn de bewindslieden kennelijk zo
gefrustreerd geraakt door het huidige systeem, dat zij bij de gekozen
oplossing te ver zijn doorgeschoten. Het belangrijkste voorbeeld is de
vermogensrendementsheffing.
Het huidige systeem van belastingheffing van inkomsten uit vermogen is
zo lek als een mandje. De belangrijkste punten van kritiek zijn dat
negatieve inkomsten uit vermogen met positief inkomen uit arbeid kunnen
worden verrekend en dat aftrekbare kosten, zoals rente en
onderhoudskosten, tot uitdrukking komen in vermogenswinsten die onbelast
zijn. Beide punten worden opgelost als het voorgestelde boxensysteem
wordt gecombineerd met een vermogenswinstbelasting. Elke fiscalist met
enige wetenschappelijke pretentie - ook de staatssecretaris zelf
overigens - erkent dat dit theoretisch de beste oplossing is. Toch
wordt gekozen voor afschaffing van de inkomstenbelasting op inkomsten
uit vermogen en verhoging van de vermogensbelasting van 0,7 tot 1,2
procent. Dat deze vermogensbelasting een vermogensrendementsheffing
wordt genoemd, is misleidend.
Weliswaar komt een vermogensbelasting van 1,2 procent overeen met een
belasting van 30 procent over een fictief rendement van 4 procent, maar
nu ook de consumptieve schulden bij het vermogen in aanmerking worden
genomen, is duidelijk dat het vermogen en niet het inkomen
daaruit de maatstaf van belastingheffing vormt. Als een
belastingplichtige voor consumptieve uitgaven een lening van 1 miljoen
gulden heeft lopen, dan is de rente in het huidige systeem slechts zeer
beperkt aftrekbaar.In het nieuwe systeem komt de schuld in mindering van
het vermogen, hetgeen erop neerkomt dat 4 procent aftrekbaar is. Juist
dt element brengt menig fiscalist ertoe vraagtekens te zetten bij de
werking van de vermogensrendementsheffing in internationale
verhoudingen. Dat wordt geroepen dat het een inkomstenbelasting is, wil
nog niet zeggen dat het buitenland dat gelooft.
Het belangrijkste bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing is echter
de ruwheid van het systeem. De bewindslieden roepen nu wel dat iedereen
in staat is ten minste 4 procent van zijn vermogen te maken, maar dat is
een fictie. Bovendien valt niet in te zien waarom belastingplichtigen
die veel meer dan 4 procent van hun vermogen maken, nu voor het surplus
boven de 4 procent van belastingheffing moeten worden vrijgesteld. De
belangrijkste tegenwerping van de bewindslieden is dat deze
belastingplichtigen in dit systeem in ieder geval iets betalen, terwijl
zij vroeger door constructies niets betaalden. Daarvan gaat de suggestie
uit dat daaraan alleen iets te doen valt met een
vermogensrendementsheffing. Dat is aantoonbaar onjuist.
In een boxensysteem met een vermogenswinstbelasting betalen vermogende
particulieren ook belasting, maar dan over hun werkelijke opbrengst. Het
is onbegrijpelijk waarom een belastingsysteem domme of ongelukkige
beleggers moet straffen en slimme of gelukkige beleggers moet
bevoordelen. Zelfs in de Verenigde Staten, waar men nog respect heeft
voor extreme rijkdom, gaat dat respect niet zo ver dat het
belastingsysteem extreme vermogensrendementen ongemoeid laat.
Van de bezwaren die de bewindslieden tegen de vermogenswinstbelasting
aanvoeren, ben ik niet onder de indruk. Dat belastingplichtigen het
nemen van winst zouden uitstellen omdat zij over de winst belasting
moeten betalen, is weinig geloofwaardig. Van winst nemen is nog nooit
iemand arm geworden. En zolang het tarief 30 procent is, moet ik nog
zien dat een belegger uitsluitend wegens de belastingheffing van
winstneming afziet. Aan de bewindslieden moet worden toegegeven dat de
opbrengst van een vermogenswinstbelasting veel wisselvalliger is dan die
van een vermogensrendementsheffing. Maar wisselvalligheid van opbrengst
kan toch moeilijk als reden worden aangevoerd om dan maar van
belastingheffing van werkelijk behaalde voordelen af te zien.
Bovendien gaat het hier om een wel zeer gering deel van de
rijksbegroting. De meeropbrengst van de vermogensrendementsheffing is
geraamd op 450 miljoen gulden op een totale belastingopbrengst van bijna
200 miljard. En dat is dan vergeleken met de opbrengst van het falende
huidige systeem. Waarom is dit wel een bezwaar tegen een
vermogenswinstbelasting en niet tegen de belastingheffing in de boxen 1
en 2? In de boxen 1 en 2 worden immers wel de werkelijke opbrengsten
belast. Met de beste wil van de wereld valt niet in te zien waarom bij
tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen in box 2 wel de
werkelijke opbrengst inclusief vermogenswinsten kan worden belast en bij
andere vermogensbestanddelen niet.
De bezwaren die de bewindslieden tegen de vermogenswinstbelasting
aanvoeren, zijn voor een deel ook nogal demagogisch van aard. Het
rapport van de Vereniging voor Belastingwetenschap, dat een
vermogenswinstbelasting verdedigde, wordt deskundig onderuit geschoffeld
door alle nuances zoals achterwaartse verliescompensatie en
inflatiecorrectie te bespreken en vervolgens te constateren dat het dan
wel erg ingewikkeld wordt. Dat is zonder meer juist, maar niemand
verplicht de wetgever ook alle nuances over te nemen. En als de
opbrengst van de vermogenswinstbelasting in landen die deze belasting
wel kennen, tegenvalt wegens doorschuifmogelijkheden, dan is dat geen
reden om die belasting niet in te voeren, maar om de
doorschuifmogelijkheden te beperken. Bovendien is de tegenvallende
opbrengst voor die landen kennelijk nooit aanleiding geweest de
belasting maar af te schaffen en te vervangen door een
vermogensbelasting. Het zou toch te denken moeten geven dat een systeem
dat wij in het begin van de twintigste eeuw hebben afgeschaft en dat
geen enkel beschaafd land op dit moment kent, nu als dè oplossing
voor de 21ste eeuw wordt gepresenteerd.
Afgezien daarvan fietsen de bewindslieden erg gemakkelijk heen over de
conflictgevoeligheid van een vermogensrendementsheffing. Waardering van
vermogen is gemakkelijk als het om ter beurze genoteerde effecten of
bank- en girosaldi gaat. Bij andere vermogensbestanddelen evenwel kan de
waardering een schier onuitputtelijke bron van geschillen gaan vormen.
De vermogensrendementsheffing werpt een smet op een overigens goed
wetsontwerp. Voor de wetgever - zo stellen de bewindslieden - gaat het
om een weloverwogen synthese van rechtvaardigheid, doelmatigheid en
budgettaire doelen. Maar ook als dat uitgangspunt wordt onderschreven,
moet worden geconstateerd dat doelmatigheid en budgettaire doelen bij
deze regeling kennelijk veel zwaarder hebben gewogen dan de
rechtvaardigheid. De bewindslieden worden niet moe dat te verdedigen met
de stelling dat het nieuwe systeem robuust moet zijn. In hun ogen is een
stelsel robuust als het een stabiele belastingopbrengst genereert. Maar
de individuele belastingplichtige wil een rechtvaardig belastingstelsel
en verwacht van zijn volksvertegenwoordigers dat zij daar oog voor
hebben.
Prof.dr. J.W. Zwemmer is hoogleraar belastingrecht aan de
Universiteit van Amsterdam.