Gevonden uitweg voor referendum 'op het
randje'
Nu het tweede kabinet-Kok een
uitweg heeft gevonden uit de crisis rond het bindend correctief
referendum, rijst de vraag of de gevonden oplossing wel past in het
staatsrecht. Het gevaar is bovendien niet denkbeeldig dat de
stroperigheid van de politieke besluitvorming erdoor zal toenemen.
Door onze redacteur F. KUITENBROUWER
ROTTERDAM, 2 JUNI. "De vaststelling van wetten geschiedt door regering
en Staten-Generaal samen", zegt de Grondwet. De vraag is hoe de
afspraken over het referendum bij de reconstructie van het tweede
kabinet-Kok daarmee vallen te verenigen. Bij de lijmpoging zijn twee
verschillende varianten van het referendum aan de orde. De ene is
bindend voor de wetgever. Om deze in te voeren was dan ook het voorstel
tot wijziging van de Grondwet nodig waarover de afgelopen weken zoveel
te doen is geweest. Na de 'Nacht van Wiegel' zal deze afgestemde
grondwetswijziging opnieuw worden ingediend, maar dat moet dan wel
geheel van voren af aan gebeuren, dus terug naar de eerste lezing.
Er is nu ook een niet-bindende variant in het spel. Deze wil het
gereconstrueerde kabinet als interimoplossing realiseren bij gewone wet.
Net als de bindende variant is het een correctief referendum. Dit type
volksraadpleging heeft een defensief karakter; het kan niet dienen om
een initiatief tot gewenste wetgeving te nemen maar alleen om
ongewenste wetgeving te blokkeren. Daarvoor moet de omstreden wet dan
wel eerst zijn aangenomen. De interimvariant is 'raadgevend'. Het is dus
niet zo dat een aangenomen wet die bij referendum wordt afgestemd,
automatisch (van rechtswege) vervalt. Een dergelijk ingrijpend
voorschrift wordt nu juist voorbehouden aan het oordeel van de
Grondwetgever. Een raadgevend referendum mag dan slechts adviserende
kracht hebben, het is natuurlijk wel de bedoeling - zeker van D66 - dat
het politiek gewicht van een volksuitspraak zo groot is dat de wetgever
niet om de uitslag heen kan. Het raadgevend referendum mikt dus op
zelfbinding door de wetgever. Dit is bekend van lokale referenda (de
stadsprovincies Amsterdam en Rotterdam) maar " staatsrechtelijk op het
randje", zegt de Groningse hoogleraar staatsrecht D.J. Elzinga. Hij
doelt op het klassieke beginsel dat volksvertegenwoordigers stemmen
"zonder last of ruggespraak". De Kroon heeft in de testcase Arnhem
(1994) echter gezegd dat het aanvaarden van politieke binding aan een
volksuitspraak door volksvertegenwoordigers net zo min valt uit te
sluiten als het aanvaarden van politieke binding aan een
partijstandpunt. Het maakt staatsrechtelijk echter verschil of het gaat
om een referendum op initiatief van een bestuursorgaan of op initiatief
van de burgers. Kunnen regering en Staten-Generaal terugkomen op hun
eigen wetten? Formeel kan dat altijd, namelijk door een nieuwe wet aan
te nemen om een oude af te schaffen. Een directe wissel is echter een
raar gezicht en het is ook de vraag wat er met een aangenomen wet
gebeurt tijdens de referendumprocedure, die wel even kan duren. Geldt
zo'n wet nu wel of niet? Het ligt dan ook meer voor de hand het
referendum te plaatsen in de constitutionele ruimte tussen het
vaststellen van een wet en de bekrachtiging.
Bekrachtiging vindt plaats door de koningin onder politieke
verantwoordelijkheid van een of meer ministers (het zogeheten
contraseign) en vormt een zelfstandig onderdeel van het
wetgevingsproces naast de vaststelling van een wet door regering en
parlement. De geheel vernieuwde Grondwet van 1983 geeft wat meer armslag
doordat de oude bepaling is geschrapt dat de koningin "zo spoedig
mogelijk" het besluit van wel of niet bekrachtiging meedeelt. Dat laat
ruimte voor een bepaling dat bij referendabele wetten koningin en
ministers eerst aanzien of er al dan niet een initiatief voor een
volksraadpleging komt en zo ja de uitslag daarvan afwachten. Krachtens
de politieke verantwoordelijkheid van de ministers kan het parlement
zich mede uitspreken over de vraag of hun contraseign op grond daarvan
moet uitblijven en de wet alsnog niet doorgaat. Een bezwaar van deze
constructie is dat een extra vertragingsfactor wordt geschapen voor een
groot aantal nieuwe wetten terwijl een volksraadpleging toch een
betrekkelijke zeldzaamheid zal zijn. Zeker gezien het forse aantal
handtekeningen dat is vereist voor een initiatief. Het wordt met zo'n
extra adempauze een stuk moeilijker om te klagen over de
'stroperigheid' van de wetgevingsprocedure, tekent de Nijmeegse
hoogleraar staatsrecht C.A.J.M. Kortmann ironisch aan.
Om de stroperigheid enigszins te beperken is het minste dat de adempauze
tussen vaststelling en bekrachtiging van een wet afhankelijk wordt
gemaakt van strikte tijdslimieten voor het inzamelen van de tranches
handtekeningen. Elzinga: "Maar het blijft op het randje."