'NAVO-oorlog Kosovo was niet
gerechtvaardigd'
Door een onzer redacteuren
rotTTERDAM, 9 FEBR. Aan de
vooravond van de NAVO-luchtoorlog tegen Joegoslavië was in Kosovo
geen sprake van massale etnische zuiveringen en was evenmin sprake van
een humanitaire ramp, zoals de NAVO ter rechtvaardiging van het
militaire ingrijpen beweerde.
Dat zegt de Duitse brigade-generaal b.d. Heinz Loquai in een
vraaggesprek met de VPRO-radio, vandaag uitgezonden in het progamma
Argos. Loquai zei dat de NAVO met het ingrijpen, dat op 24 maart 1999
begon, juist twee humanitaire rampen heeft geschapen: die van de massale
verdrijving, door de Serviërs, van talloze Albanezen na 24 maart,
en die jegens de Serviërs en de andere minderheden van Kosovo na de
oorlog, in de vorm van wraakacties van de Albanezen.
Aan de vooravond van de oorlog hadden de Serviërs 360.000 Kosovo-
Albanezen op de vlucht gejaagd. Algemeen ging men er toen van uit dat
sprake was van een bewuste campagne, waartegen moest worden opgetreden.
Volgens de Duitse generaal - toen werkzaam bij de Duitse missie bij de
OVSE in Wenen - kon echter noch van genocide, noch van een campagne van
etnische zuivering worden gesproken. "Er was geen grootschalige
verdrijving van de Albanese bevolking." Loquai zei dat de Duitse
regering wist dat de vluchtelingen op de loop waren gegaan voor het
geweld tussen de Servische politie en het Kosovo Bevrijdingsleger
UÇK. Ze wist volgens hem ook dat het geweld in Kosovo niet
eenzijdig was, maar van twee partijen kwam en dat óók
Kosovo-Serviërs vluchtten. Dat zou aantonen dat de
vluchtelingenstroom niet het resultaat was van een doelbewuste campagne.
De humanitaire ramp, die de NAVO aanvoerde als legitimering, was volgens
Loquai "fictief". Loquai baseert zich op documenten, zoals een analyse
van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken op 19 maart 1999.
Daarin stond dat de Serviërs de Albanese bevolking tevoren
waarschuwden voor een operatie tegen het UÇK, zodat ze de wijk
konden nemen, en dat ze de Albanezen na de operatie toestonden terug te
keren. Dat betekent volgens Loquai dat er geen systematische verdrijving
bestond.
Een ander document is een analyse van de Duitse militaire
inlichtingendienst op 24 maart 1999 - de dag waarop de oorlog begon. De
dienst concludeerde dat de Serviërs niet in staat waren tot een
groot offensief tegen het UÇK. Voor de naaste toekomst waren
kleinschalige offensieven te verwachten. Daarop zou het UÇK
antwoorden, hetgeen de Serviërs tot nieuwe acties zou provoceren,
waarop het UÇK dan weer zou reageren, in de hoop de NAVO met die
oplopende spiraal van geweld tot ingrijpen te dwingen. In zijn
vraaggesprek baseerde Loquai zich verder op uitspraken van Duitse
rechtbanken in asielzaken voor maart 1999. Ze oordeelden op grond van
informatie van de Duitse regering dat in Kosovo geen sprake was van "een
expliciet op de etnisch-Albanese afkomst gerichte politieke vervolging",
maar alleen van militair optreden van de Serviërs tegen hun
militaire tegenstander, het UÇK.