Straatgeweld
NIEUWS | TEGENSPRAAK | SUPPLEMENT | AGENDA | ARCHIEF | ADVERTENTIES | SERVICE 





STRAATGEWELD
HET KOMT NOOIT UIT DE LUCHT VALLEN
GEMELD EN GETELD
LAW & ORDER
MEDIA
PREVENTIE
OPVOEDING
PSYCHE
MINDERHEDEN
GEVALLEN VAN GEWELD
TELEVISIE
RECLAME
ASPECTEN VAN GEWELD
IN DE KUNST
PER COMPUTER
ONDERZOEK
ORGANISATIES
PLATFORM



Overzicht eerdere
afleveringen Profiel

Psyche

Het is de schuld van een ander

Het verband tussen gedragsstoornissen en delinquentie is evident. Toch blijft de behandeling van daders vaak achterwege.

Flip Schrameijer

OM DE HOEK van haar kantoor zag een vriendin een Marokkaanse jongen die bezig was een vrouw van haar handtas te beroven. Ze joeg hem weg. Een paar uur later verscheen de jongen met een ijzeren staaf en vernielde de wachtkamer van haar kantoor volledig.

Iedereen die met delinquente jongeren te maken heeft, herkent dit gedrag en zal vertellen dat alle jeugdige delinquenten een gestoorde gewetensfunctie hebben en zonder uitzondering hun problemen aan anderen wijten. Volgens een groepsleider in een justitiële behandelinrichting is het gebruikelijk dat hij door zijn pupillen verantwoordelijk wordt gesteld voor alles wat hun is 'overkomen'. Dat ze hem pas kennen sinds ze in de inrichting zitten, maakt geen verschil, want zo ervaren zij de werkelijkheid.

Ritchard L., de zoon van een afwezige Antilliaanse vader en een overbezorgde Nederlandse moeder, die zomer 1996 Joes Kloppenburg in Amsterdam doodschopte, beleed voor de rechtbank huilend zijn spijt: ,,Ik ben me er zeer van bewust dat ik onherstelbaar leed heb toegebracht. De pijn die dit met zich meebrengt zal ik altijd blijven voelen.'' Hij kreeg acht jaar onvoorwaardelijk.

Nog geen jaar later, toen de rechtbank in Leeuwarden twee leden van het collectief dat Meindert Tjoelker doodde tot 16 maanden veroordeelde en de derde (wiens schoenafdruk in de hals van het slachtoffer stond) vrijuit liet gaan, liet Ritchard weten 'verbijsterd' te zijn door de lage straffen. Niet omdat ze in geen verhouding stonden tot het toegebrachte leed, maar omdat ze onrechtvaardig waren jegens hem: hij wilde gratie. We mogen er rustig vanuit gaan dat Ritchard de wereld als een groot complot tegen zichzelf ervaart en dat in zijn lezing van het gebeurde de schuld bij de slachtoffers ligt van wie er een ,,vreemd had gelachen'' tegen zijn neef.

In hoeverre duidt zo'n verwrongenbeeld van de werkelijkheid op een psychiatrische stoornis? De touwtrekkerij rond L.'s veroordeling illustreert goed de verdeeldheid hierover. Een psychiater en een klinisch psycholoog adviseerden de rechtbank TBS met dwangverpleging, omdat ze het gevaar voor recidive aanwezig achtten (hij was trouwens al eerder voor gewelddelicten veroordeeld). L. had als couveusekindje letsel opgelopen en was van een reeks LOM-scholen verwijderd. Dit alles leidde tot ,,leer-, gedrags- en persoonlijkheidsstoornissen''. Daarom was hij enigszins verminderd toerekeningsvatbaar. 'Enigszins', want L. was volgens de psychiater geen volstrekte psychopaat bij wie gewetensnood en emoties ontbreken.

Ritchard wilde niets weten van TBS, een maatregel met een 'open eind', en bovendien slecht voor de status onder zijn vrienden, de grootste zorg van zulke jongens. Er kwam een contra-expertise van een zenuwarts die TBS-behandeling onnodig vond. Ten slotte ging de rechtbank af op een nieuw advies van het Pieter Baancentrum: L. leed weliswaar aan een ,,zeer lichte persoonlijkheidsstoornis'', maar was wel volledig toerekeningsvatbaar. Het delict kwam van het overmatig drankgebruik en niet van de combinatie met de stoornis zoals de eerste deskundigen meenden. De kans op herhaling werd gering geacht, ondanks de eerdere gewelddelicten.

Volgens de wereldwijd gebruikte Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (de DSM) kan pas van een persoonlijkheidsstoornis worden gesproken met het achttiende jaar (L. was 21 ten tijde van het delict). Eerder is de persoonlijkheid nog niet volgroeid. Gedragsstoornissen gaan er vaak aan vooraf. Er moeten volgens de DSM 'op zijn minst drie vaste gedragspatronen zijn, waarin algemeen erkende, aan de leeftijd aangepaste normen en regels worden overschreden en de rechten en behoeften van anderen worden geschonden'. En waarbij bovendien het sociaal functioneren ernstig wordt belemmerd.

Kinderpsychiater prof. Th. Doreleijers liet voor zijn promotie-onderzoek alle minderjarigen onderzoeken die in 1993 in het arrondissement Den Haag wegens een strafbaar feit voor de rechter kwamen. Hij vond diverse gedragsstoornissen bij 67 procent van hen, elfmaal het percentage onder de totale Nederlandse jeugd. Dit cijfer is hoog omdat norm- en regelovertreding gedeeltelijk wetsovertredingen zijn, wat niet wil zeggen dat deze diagnose en delinquentie met elkaar samenvallen. Wegens die overlap vinden veel insiders deze schatting overdreven.

Zulke bezwaren gaan niet op voor de DSM-stoornissen die bij de Haagse delinquenten in maar liefst de helft van de gevallen met hun gedragsstoornissen samengaan. Aandachtstekortstoornis en hyperactiviteit (ADHD) is de belangrijkste en werd bij 14 procent vastgesteld. In het algemeen wordt ongeveer de helft van de ADHD'ers voor hun dertigste gearresteerd; 15 procent voor een zwaar delict. ADHD (biologisch bepaald en waarschijnlijk voor de helft erfelijk) ontregelt twee van de drie hersensystemen die de aandacht reguleren: alert en wakker blijven (hyperactiviteit compenseert een tekort aan energie hiervoor) en de planning van het gedrag.

In onderzoek van de psycholoog prof. R. Loeber c.s. staat ADHD op de tweede plaats van de twaalf kindgebonden factoren die delinquentie het best voorspellen, na gebrek aan schuldgevoel, verreweg de belangrijkste van alle denkbare verklarende variabelen. Het verband is echter indirect: ADHD wordt pas een risicofactor als het leidt tot verlegen en teruggetrokken gedrag, druggebruik, gedragsproblemen of het genoemde gebrek aan schuldgevoel. Dat is heel vaak het geval, maar kan door ouders redelijk worden vermeden.

Dertien procent van de Haagse groep bleek aan de zeer strenge DSM-criteria voor drugs- of alcoholafhankelijkheid te voldoen. Uit interviews met hen bleek het gebruik viermaal zo hoog; 19 procent zei er problemen mee te hebben. Alcohol en drugs spelen als verklarende factor voor criminaliteit een geringe rol, omdat het verband vooral andersom ligt: eerst delinquentie, dan alcohol en drugs. Volgens de Haagse delinquenten speelden alcohol en drugs in 10 procent van de gevallen een rol bij het delict. Nu, zeven jaar na Doreleijers' onderzoek, cocaïne en vooral xtc sterk zijn opgekomen, ligt dat percentage ongetwijfeld hoger.

Ten slotte moeten de affectieve stoornissen, met name depressie, worden vermeld, die onder 11 procent van de Haagse groep werden gevonden. Deprimerende omstandigheden, slechte schoolprestaties en een slechte relatie met ouders liggen er vooral aan ten grondslag. In combinatie met alcohol en drugs, gedragsstoornissen en vooral ADHD bevorderen affectieve stoornissen suïcidaal gekleurd risicogedrag waarvan ook anderen het slachtoffer kunnen worden.

Doreleijers' onderzoek - vooralsnog de beste schatting van stoornissen bij jeugdige Nederlandse delinquenten - komt globaal uit op 65 procent DSM-stoornissen die bovendien het sociaal functioneren ernstig belemmeren. Ruim de helft daarvan, 35 procent, heeft twee of meer diagnosen. Zo'n grote overlap tussen delinquentie en psychiatrische problematiek is niet vreemd omdat de achtergronden van beide grotendeels overeenkomen: geboortecomplicaties en aanleg, gebroken gezinnen, gestoorde of verslaafde ouders, mishandeling en verwaarlozing, armoede en sociale desintegratie.

Zowel vanuit het belang van de betreffende jongeren als vanuit dat van de criminaliteitspreventie zou ten minste de circa 35 procent met meer dan één diagnose dienen te worden behandeld. Van alle veroordeelde jeugdigen krijgt echter slechts een kwart een behandelplaats en niet meer dan 3 procent de intensieve specialistische aandacht die eigenlijk nodig is.

NRC Webpagina's
10 FEBRUARI 2000


   Bovenkant pagina


NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl) FEBRUARI 2000