De 'bijna optimale' aanpak van BSE
Nederland komt er in het
evaluatierapport van Europese deskundigen over de BSE-crisis niet
slecht af. Toch blijven ook hier risico's bestaan.
Door onze redacteur JOEP DOHMEN
ROTTERDAM, 1 NOV. Hoe groot is de kans om in Nederland door het eten
van gekkekoeienvlees de hersenziekte variant-Creutzfeldt-Jakob te
krijgen? Wie van kansberekeningen houdt, kan zijn hart ophalen aan BSE.
De deskundigen van het Scientific Steering Committee (SSC), dat
de Europese Commissie adviseert in de BSE-crisis, hebben na twee jaar
rekenen het 'geografisch BSE-risico' voor 23 landen bepaald. Het SSC
onderzocht welke maatregelen landen hebben genomen om de
gekkekoeienziekte te bestrijden en welke risicofactoren er in elk land
waren, en zijn. Nederland komt daarbij niet slecht uit de bus, ondanks
de acht Nederlandse koeien bij wie sinds 1995 bovine spongiform
encephalopathy (BSE) is ontdekt. Vergeleken met Groot-Brittannië
zijn de risico's in Nederland, en in de meeste andere Europese landen,
gering. In Groot-Brittannië wordt rekening gehouden met 800.000
besmette runderen. In Nederland zou het, volgens het SSC-schattingen,
mogelijk om een veertigtal dieren gaan.
Professor R. Anderson, een Brits epidemioloog, schatte onlangs in het
blad Nature dat één zieke koe wel twee
slachtoffers kan maken. Uitgaande van de 32 besmette koeien die
mogelijk in de Nederlandse voedselketen zijn beland (acht werden er
immers tijdig ontdekt, red.), kan het in Nederland gaan om een
zestigtal potentiële slachtoffers in de komende dertig jaar. In
Groot-Brittannië kunnen volgens prognoses van wetenschappers tegen
de 200.000 slachtoffers vallen.
Dat in Nederland maar acht BSE-koeien zijn ontdekt komt omdat de BSE-
controle tot nu passief was, meldt het SSC. De procedure is dat
dierenartsen die bij een koe de symptomen van BSE ontdekken de
autoriteiten waarschuwen. Vóór 1990 was er helemaal geen
controle. Daarna, tot 1997, nam de Gezondheidsdienst voor Dieren
jaarlijks niet meer dan tien monsters van hersenen van overleden
runderen. De hersenen zijn de plek waar de ziekte is vast te stellen.
Nadien nam de dienst meer dan 500 monsters per jaar. Van 1990 tot 1995
onderzocht het onderzoeksinstituut ID-DLO in Lelystad niet meer dan 3
BSE-monsters per jaar. In 1998 waren dat er al 610. In de toekomst, als
in opdracht van de EU actief gecontroleerd wordt, gaat het ID-DLO
12.000 monsters per jaar onderzoeken. Overigens zei minister Brinkhorst
gisteren in de Tweede Kamer dat voorlopig alleen in 2001 dit grote
aantal controles zal worden uitgevoerd. Pas daarna wordt bekeken of
deze vertienvoudiging van het huidige aantal controles wordt voorgezet.
Volgens Brinkhorst is de vertienvoudiging bedoeld "om een beter beeld
te krijgen van BSE in Nederland". Volgens hem geeft de Nederlandse
situatie evenwel "geen aanleiding tot zorgen."
In Groot-Brittannië overleden tot nu toe 77 mensen aan de variant
van Creutzfeldt-Jakob. In Nederland is nog niemand gevonden die aan de
dodelijke hersenziekte lijdt. Mochten er besmettingen hebben
plaatsgevonden, hetgeen deskundigen niet uitsluiten, dan duiken die in
de komende jaren op. De Nederlandse veestapel werd, volgens het SSC, op
zijn laatst eind jaren tachtig besmet. Nederland liep daarmee zo'n tien
jaar achter op Groot-Brittannië. De eerste Britten werden, na een
incubatietijd van maximaal tien jaar, rond 1995 ziek.
Nederland nam ná Groot-Brittannië maatregelen tegen BSE,
maar was eerder dan menig ander Europees land. Toen de ziekte Nederland
aandeed was er weinig kennis over BSE. Maatregelen die besmetting
konden voorkomen ontbraken. Naarmate het inzicht in de verspreiding van
de ziekte vorderde, volgden ook de maatregelen. Al in 1989 werd het
verboden om diermeel te voeren aan herkauwers. Ontdekt was namelijk dat
mengvoeders, waarin meel van besmette koeien is verwerkt, een bron van
besmetting vormen.
In 1990 stelde Nederland eenzijdig een verbod in op de import van Brits
diermeel. Tot dan toe waren jaarlijks duizenden tonnen mogelijk besmet
diermeel uit Groot-Brittannië in Nederland verwerkt in mengvoeders.
Britse mestkalveren die naar Nederland werden geëxporteerd (96.000
tot 187.000 per jaar) kregen een roodgekleurd oormerk. Ze werden apart
vervoerd en afgezonderd afgemest.
In 1993 werd Nederlandse mengvoederbedrijven verboden om op een
productielijn mengvoer voor herkauwers te maken vlak ná de
productie van pluimvee- en varkensvoer waarin méér dan
zes procent diermeel was verwerkt. Door deze werkwijze bleken resten
van diermeel in mengvoeders voor herkauwers te komen. Maart 1999 is
deze maatregel verscherpt.
In augustus 1997 volgde, op advies van het SSC, een belangrijk besluit.
In Nederland moesten voortaan uit geslachte runderen de risico-organen,
specifiek risico materiaal (SRM) genoemd, verwijderd worden. Het gaat
om hersenen, ogen, tonsillen en ruggenmerg van runderen ouder dan
één jaar. SRM is infectueus, in tegenstelling tot
bijvoorbeeld spiervlees en melk. Tot dan toe was SRM in de voedselketen
terechtgekomen. Andere Europese landen, waaronder Duitsland, weigerden
het voorbeeld te volgen en stonden toe dat SRM gebruikt werd voor de
bereiding van diermeel en gelatine. In Nederlandse winkels liggen daarom
nog steeds (buitenlandse) producten waarin SRM is verwerkt. Gelatine
uit slachtafval zit in worst, drank, deegwaren, snoep en melkproducten
als yoghurt, vruchtenquark en slagroom. Pas 1 oktober jongstleden
stelde de Europese Commissie de SRM-maatregel verplicht voor alle
lidstaten.
Het SSC heeft een positief oordeel over de Nederlandse aanpak. Hoewel de
risico's nog niet verdwenen zijn, is de BSE-controle "bijna optimaal".
De onderzoekers van SSC in hun rapport over Nederland: "Ervan uitgaande
dat de maatregelen doeltreffend worden uitgevoerd en er geen nieuwe
externe BSE-bedreiging bijkomt, zal het BSE-risico dalen."
'Bijna optimaal' is nog niet optimaal. Bij controles in
veevoederbedrijven zijn dit jaar nog negen keer dierlijke resten
aangetroffen in voer voor herkauwers. De Algemene Inspectiedienst (AID)
van het ministerie van Landbouw maakte in vier gevallen proces verbaal
op.