LEO PRICK
Eerder verschenen columns
JL HELDRING
HJAHOFLAND
ROEL JANSSEN
CS VRIJDAG
ELSBETH ETTY
YOUP VAN 'T HEK
KAREL KNIP
PAUL DE LEEUW
|
LEO PRICK
31 maart 2001
Grote mond
Vorige week reageerde ik op de
bewering van Frank Kalshoven, adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant,
dat onderwijs dankzij zijn grote mond niet te klagen heeft over gebrek
aan geld. Hij lichtte deze stelling toe met cijfers die het tegendeel
aantoonden. Reden blijkbaar voor hem het een week later over een andere
boeg te gooien.
Bij die koerswending maakt hij gebruik van cijfers uit een artikel van de Rotterdamse hoogleraar Leune. Daaruit blijkt dat de
voor inflatie gecorrigeerde uitgaven voor het voortgezet onderwijs
tussen 1980 en 1990 per leerling daalden van 100 naar 90 en vervolgens,
na 1990, weer aantrokken naar 99. Er valt dus niets te klagen, aldus
Kalshoven, de uitgaven per leerling zijn wat die sector betreft per
saldo zowat gelijk gebleven. Louter op basis hiervan te suggereren dat
sprake is geweest van een stabiele ontwikkeling getuigt van ergerlijk
simplisme. Wat is namelijk het geval? Leraren hebben er tientallen jaren
voor nodig hun maximum salaris te bereiken. Hoe ouder de gemiddelde
leraar, hoe duurder dus het onderwijs. Tussen 1980 en 1995 steeg het
aandeel van de 45-plussers onder de leraren in het voortgezet onderwijs
van 25% in 1980 naar 40% in 1990 en vervolgens verder naar 60% in 1995.
Het overwegend jonge docentenbestand uit 1980 is constant verouderd, een
proces dat overigens nog steeds doorgaat. Ondanks al die evident hogere
gemiddelde salariskosten heeft men de uitgaven toch nog weten te
stabiliseren. Hoe slaagde men daarin? Door het werk met veel minder
mensen te gaan doen. Want dat is de enige manier om op een
begrotingspost waar meer dan 85% van de kosten personele uitgaven
betreft, substantieel te bezuinigen. Kleine scholen werden opgeheven en
de rest tot grotere eenheden samengevoegd; alle scholen mammoetscholen
met mammoetklassen. Bij die operaties zijn veel mensen op straat komen
staan. In 1990 bereikten de wachtgelduitgaven met zo'n 4% van de
personele kosten, een hoogtepunt. De kosten van deze wachtgelders
drukken ook op de begroting van het ministerie. Nog meer mensen eruit
dus, in combinatie met verdere verslechtering van de arbeidsvoorwaarden
in vergelijking met die van ambtenaren, die op hun beurt ook al
achterbleven bij de markt. Het gevolg van dit alles? Dat het onderwijs
de meest vergrijsde sector is van onze samenleving, en dat die
verzamelde vijftigers dezelfde klus opknappen die ze vroeger, als
dertigers, deden, toen ze ook nog eens met veel meer waren. Treurig dat
ook Leune dit allemaal niet in de gaten schijnt te hebben. Die maakt
zich vooral druk om de sector waar de professor zelf werkt: het tertiair
onderwijs, waar de werkomstandigheden koninklijk zijn in vergelijking
met die in het voortgezet onderwijs. Kalshoven: 'Geldgebrek is het
probleem niet. Slechte organisatie is het probleem.' Wat horen we
vervolgens enkele dagen later uit de mond van de directeur van het
Centraal Planbureau? Dat het probleem in het onderwijs niet is een
tekort aan geld, maar een gebrek aan efficiency. Middelen kunnen nooit
efficiënt genoeg worden besteed, dat geldt voor onderwijs net
zozeer als voor planbureaus, maar dat neemt niet weg dat met name het
voortgezet onderwijs wonderen verricht met het naar internationale
maatstaven gemeten weinige geld dat we ervoor overhebben. Althans, we
leiden een groot deel van de leerlingen op tot een heel behoorlijk
niveau. Daar staat overigens tegenover een dramatische uitval uit met
name de lagere regionen van het onderwijs; iets wat ons als maatschappij
nog wel eens heel duur zou kunnen komen te staan.
Leo Prick
|
|