C O L U M N S NIEUWS | TEGENSPRAAK | SUPPLEMENT | AGENDA | ARCHIEF | ADVERTENTIES | SERVICE |
J. L. HELDRING
DE DRAAD
|
Reacties en opmerkingen naar: dezerdagen@nrc.nl
Socialisme en kolonialisme
Van Doorn toont aan dat de sociaal-democratie het kolonialisme in feite pas radicaal heeft veroordeeld toen het al passé was. Daarvóór stond zij er dubbelzinnig tegenover, zeker niet revolutionair, en voor zover zij in de ban van Marx stond - wat in Nederland nauwelijks het geval was - vond zij dat de koloniën eerst door een kapitalistische fase heen moesten gaan alvorens socialistisch te kunnen worden. Dekolonisatie lag dus, in die visie, in een ver verschiet. Maar voor de Nederlandse sociaal-democratie was de koloniale kwestie überhaupt een kwestie die bijkomstig was. Voor zover er discussies over werden gevoerd, werden die overgelaten aan "een handvol specialisten", meestal "progressieve oud-gasten". Pas wanneer de koloniale kwestie een militair aspect kreeg, werd een gevoelige snaar geraakt: de oorlog in Atjeh, de Vlootwet (1923), de bom op de kruiser 'De Zeven Provinciën' (1933). Voor de rest was het niet de koloniale kwestie die de sociaal-democratie bezighield, maar de welstand in eigen land, vooral de welstand van de arbeiders. En die welstand werd nu juist grotendeels afhankelijk geacht van het bezit van koloniën. Vandaar dat de koloniale kwestie nooit een principiële kwestie werd. "Als socialisten gebiologeerd door het economisch proces, beoordeelden ze de koloniën primair als gebieden die om hun natuurlijke rijkdommen onmisbaar waren voor de wereldhuishouding, secundair als door vreemde mogendheden overheerste volken", schrijft Van Doorn. En hij citeert enkele sociaal-democraten. H.H. van Kol in 1904: "Koloniën zijn eenvoudig onmisbaar voor de economie van de aardbol; vele grondstoffen zouden worden gemist, vele industrieën kwijnen, heel wat voedings- en genotmiddelen ons ontbreken, wanneer die tropische gewesten in handen van primitieve rassen eenvoudig braak werden gelaten." D.M.G. Koch acht in 1919 kolonialisme "an sich niet te veroordelen", en Ch.G. Cramer (die vier jaar later de opstand op 'De Zeven Provinciën' zou toejuichen) schreef in 1929 "dat het koloniale kapitalisme noodwendig, ongewild, medewerkt tot de opheffing van de koloniale overheersching". Of J.E. Stokvis in 1930: waar een "vrij kapitalisme" bestaat, "groeit ook een vrij socialisme". De economische crisis van de jaren '30 maakte het besef afhankelijk te zijn van de inkomsten uit de koloniën alleen maar groter. Tinbergen had uitgerekend dat het verlies ervan 150.000 werklozen zou betekenen. Tinbergens vooroorlogse berekeningen zouden na de oorlog een bijna magische betekenis krijgen: het berooide Nederland kon zich eenvoudig het verlies van Indonesië niet veroorloven, en dat geloof leidde in 1947 en 1948 tot twee militaire acties - mede onder sociaal- democratische verantwoordelijkheid. Natuurlijk waren de sociaal-democraten allerminst de enigen die er zo over dachten, maar hun 'klempositie' (zoals Van Doorn dat noemt) was bijzonder pregênant: "een antikoloniale beweging waarvan de massa van de aanhangers belang had bij voortzetting van de koloniale situatie" - in welke staatkundige vorm die zich ook moest presenteren. In feite was dus het 'kolonialisme' van de sociaal-democratie economisch bepaald. Dat van de andere partijen had daarnaast ook andere, niet- economische motieven: zending, missie (zowel in engere als wijdere zin: "Daar werd wat groots verricht..."), nationalisme, imperialisme - hoewel die vaak dienden als vlaggen op de modderschuit van het economische motief. Per slot van rekening was de oorsprong van onze koloniale expansie winzucht geweest. Er is daarom veel voor te zeggen de koloniale politiek, niet alleen die van de sociaal-democraten, te zien als een afgeleide van de binnenlandse, en dan vooral van de economische, politiek. Zo dwong het Cultuurstelsel, dat in 1830 werd ingevoerd, de inlander tot verbouwing van voor de Europese markt geschikte producten. Continue voorziening met die producten was nodig. Daarvóór had de behoefte daaraan slechts een incidenteel karakter gedragen. Gevolg was dat stelselmatige bemoeienis met het interne bewind in de koloniën nodig was. Productie en haar organisatie konden niet langer aan inheemse vorsten overgelaten worden, maar moesten door het koloniale bewind zelf ter hand worden genomen. Daar ligt dan ook de eigenlijke wortel van het binnenlands bestuur. Verdere stappen op die weg waren pacificatie en afronding van het koloniale gezag (minder uit imperialistische overwegingen dan om te voorkomen dat andere mogendheden zich in niet onder Nederlands gezag gebrachte gebieden zouden vestigen). Zo kan de koloniale politiek, in haar hele geschiedenis en haar telkens vernieuwende vormen alsook in haar aanpassingsprocessen, beschouwd worden als een bijproduct van de economische ontwikkeling in Europa. En ook het eind van de koloniale periode moet men niet uitsluitend zien als gevolg van de opstand der gekoloniseerde volken, maar ook als consequentie van het afzwakken van de behoefte aan een koloniale verhouding in de kring van de Westerse economieën. Langzamerhand raakten die economieën in staat de koloniale producten op andere wijze te verschaffen. Op het ogenblik zelf werd dit niet of nauwelijks beseft. Anders zou Nederland niet vier jaar lang, van 1945 tot 1949, oorlog in Indonesië hebben gevoerd. Het beste bewijs dat die oorlog eigenlijk onnodig was, werd geleverd door de naoorloogse welvaart die in Nederland op ongeveer hetzelfde ogenblik van start ging dat het Indonesië kwijt raakte. Opmerking: de laatste overwegingen heb ik niet ontleend aan het artikel van prof. Van Doorn, maar aan het boekje Nederland, Europa en de wereld: ons buitenlands beleid in discussie (1970). De discussie waarvan dit boekje de neerslag is, is, wat de koloniale politiek betreft, nog altijd actueel. En dan denk ik vooral aan de bijdragen van L. Metzemaekers aan die dis cussie.
|
Bovenkant pagina |