|
|
NIEUWSSELECTIE
|
Léon Hanssen: Want alle verlies is winst. Menno ter Braak, 1902-1940, deel 1: 1902-1930. Balans, 556 blz. 85,-
De jonge jaren van Menno ter Braak Eindelijk een vent
Hans den Hartog Jager In 1925 wordt Menno ter Braak verliefd. Het is 20 april en de huisartsenzoon is met zijn vriend Dick Binnendijk een lang weekend bij zijn ouders in Eibergen. Ze krijgen daar een uitnodiging voor het verjaarspartijtje van de tienjarige Frits Planten, zoon van de huisarts in het dorpje Neede, bij Eibergen. Ter Braak zal zich weinig van het uitje hebben voorgesteld. Hij is 23, en weet zich langzaam opgestuwd in de vaart der volkeren van het Amsterdamse culturele leven. Overdag studeert hij, werkt hij als redacteur van het studentenblad Propria Cures en schrijft hij beschouwende artikelen voor De Vrije Bladen, het belangrijkste 'jonge' literaire tijdschrift van het moment. 's Avonds hangt hij met kunstenaars, journalisten en schrijvers rond in De Kring en Américain. De relatie met zijn eerste 'platonische' verloofde, Ine Sjoukes, loopt op zijn einde. Het zijn verwarrende tijden voor Ter Braak, als hij de trein naar Neede neemt om naar een kinderfeestje te gaan. De gebeurtenissen die op dit reisje volgen, zijn cruciaal in het eerste deel van de Menno ter Braak-biografie Want alle verlies is winst van Léon Hanssen, dat maandag wordt gepresenteerd. Na aankomst in Neede lopen Ter Braak en Binnendijk naar de dokterswoning en bellen aan. De dienstmeid doet open, en dan verschijnt ineens zij in de gang: Jo Planten-Koch, de vrouw des huizes en moeder van de kleine Frits. Desondanks: coup de foudre! Jo Planten, tien jaar ouder dan Ter Braak, volgens Hanssen een 'elegante en verzorgde vrouw' met 'regelmatige trekken en een innemend gezicht' stelt de student op zijn gemak. Een hele prestatie. Ter Braak is, zeker in vergelijking met Binnendijk, een weinig sociaal mens. Op zijn 23ste ziet hij eruit als een heer op leeftijd, met een 'uitgestreken gezicht en glad gekamd haar', die 'zijn onzekerheid verborg achter vormelijkheid en uitgezochte kleding'. Maar Jo Planten, de oudere zuster van de schilder Pyke Koch, breekt daar doorheen, met een combinatie van moederlijkheid en 'intellectuele kracht'. 'Je hebt sterk inspiratieve en anregende talenten, terwijl je toch ook weer een echte moeder bent', schrijft Ter Braak haar later. Smoorverliefd is hij al snel. Desondanks verloopt hun relatie verre van soepel. Jo Planten is getrouwd, heeft drie kinderen en is dus stevig gebonden. En Ter Braak weet niet goed hoe hij op de nieuwe situatie moet reageren. Hij durft Jo niet op te zoeken, hun contact blijft noodgedwongen beperkt tot brieven. Maar toch, hoe platonisch het contact ook is, langzaam ontstaat er iets tussen de twee. Na acht maanden, in december 1925, verwacht Ter Braak eindelijk de brief waarin Jo zich zal uitspreken over haar gevoelens. Maar die brief blijft uit. In plaats daarvan stuurt ze hem een boek: Prometheus van Carry van Bruggen. En wat in de gegeven omstandigheden niet waarschijnlijk is, gebeurt toch: coup de foudre! Opnieuw. Niet op een mens, maar op een boek. De grondgedachte van Prometheus is het vermoeden dat er een samenhang moest zijn in de wereld, 'geen legkaart met duizenden stukken alles los van elkaar'. Om die eenheid te begrijpen moet de mens zichzelf durven wegstrepen en afscheid nemen van de gedachte dat hij zelf de motor van alle dingen is. Tegelijk beseft ze dat de mens zijn bestaan alleen maar bevestigd ziet wanneer hij zich van andere mensen weet te onderscheiden. 'Levensdrift is distinctiedrift', concludeert Van Bruggen.
Tegelijk constateert ze dat aan het begin van de twintigste eeuw alle metafysica is weggevallen. Hield men zich in de negentiende eeuw, tegen beter weten in, nog vast aan traditionele zekerheden, in het heden (Prometheus stamt uit 1919) wordt duidelijk dat alles betrekkelijk is en het denken niet constructief - uiteindelijk heeft het de mens niets verder gebracht. Daarmee blijft de mens volgens Van Bruggen achter in een machteloze positie. Nooit was de individuele vrijheid groter, maar nooit ook was er minder reden tot idealisme. De enige synthese die de mens een doel in het leven geeft, ligt volgens Van Bruggen in 'de activiteit'. De mens moet iets doen. 'Wat nog geen geslacht was opgelegd, werd ons geslacht opgelegd: te moeten leven met het dubbele besef, dat de tegenstrevende daad nutteloos en onvermijdelijk, ijdel en onontkoombaar, misdadig en noodwendig - alles te moeten doorzien en zich aan niets te kunnen onttrekken.'Deze woorden moeten voor Ter Braak manna uit de hemel zijn geweest. Voor het eerst bood iemand hem het besef dat hij als intellectueel niet aan de zijlijn moest blijven staan, maar zich op zijn eigen manier in de maatschappij moest begeven. 'Prometheus [...] legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft', schrijft hij later. 'Ik zag hier een koppige streep door mijn philosophisch kasboek getrokken, die persoonlijk groepeerde, wat in mijn academische hersens dooreenlag [...] zij waarschuwde de lezer, dat hij van begin tot het eind partij moest zijn.' Voor Ter Braak betekent deze vorm van 'partij zijn' dat hij al schrijvend en denkend een bijdrage wil leveren aan het intellectuele debat. Hoe hij dat het beste kon, had hij de afgelopen driekwart jaar geleerd - Jo Planten-Koch en Carry van Bruggen hadden hem de ogen voor zijn medemensen geopend. Hij kon zich als intellectueel naar de wereld richten. Wie Ter Braaks oeuvre overziet, merkt dat de invloed van Carry van Bruggen oneindig veel groter is dan die van Jo Planten. Nu is het in principe niet vreemd dat een essayist zijn lezers niet op de hoogte houdt van zijn persoonlijke beslommeringen, maar voor Ter Braak ligt dat anders. Ter Braak heeft het begrip 'persoonlijkheid' altijd als een vaandel voor zich uitgezwaaid. 'Ik aanvaard niemands grote en schone woorden, voor ik hem duidelijk gebogen heb zien zitten over zijn schrijftafel, schrijvend aan zijn verkapte memoires', verklaarde hij in Politicus zonder partij. 'Ik zoek de memoires op, omdat ik de spijsvertering der ideeën wil zien onder de schijnsolide, glanzende opperhuid van het werk.' Ondanks deze gepredikte openhartigheid zal geen lezer van Ter Braak het gevoel hebben gekregen dat hij uit diens boeken de 'volledige' Ter Braak krijgt voorgeschoteld. Hoe 'persoonlijk' Ter Braak ook tracht te schrijven, zelden 'komt er een man op de lezer toe', om met Lodewijk van Deyssel te spreken. Uit Ter Braaks boeken stapt vooral de intellectueel, de man met het achterovergekamde haar, het knijpbrilletje en de witte slobkousen, de man die, zoals Binnendijk het ooit typeerde, 'er niet over peinsde om op het balkon van zijn woning te verschijnen om te kijken wie er had aangebeld zonder dat hij zijn hoed op had'. Dit is de Ter Braak die arm in arm loopt met Carry van Bruggen - Jo Planten-Koch laat hij in de coulissen. Daar lag dus een dankbare taak voor een biograaf, maar die zou ook een enorme hoeveelheid problemen op zijn weg vinden. Ter Braaks ideeën laten zich namelijk niet makkelijk beschrijven. Geheel in de geest van Carry van Bruggen, maar ook in de hegeliaanse geest van these en antithese werd Ter Braaks filosofie sterk bepaald door dialectiek. Zoals J.J.Oversteegen het formuleerde: 'Men kan van een terbraakiaanse versie van de dialectiek spreken, die voortvloeit uit de hantering van taal, en die hierop neerkomt: ieder begrip wordt 'bijgeladen' met zijn tegendeel, zodat de kern ervan opschuift naar een punt halverwege die twee.' Die polen zijn legio: 'burger-dichter' is de beroemdste, maar ook 'maatschappij-individu' en 'zwijgen-spreken' komen vaak voor. Tussen zulke polen glijdt Ter Braaks denken heen en weer. Het schuift als een contragewicht op een weegschaal, en op het moment dat de polen onverenigbaar zijn, ontstaat een paradox. Gevolg is dat er in Ter Braaks denken geen vloeiende ontwikkeling te schetsen is. De Ter Braak van 1925 denkt over bepaalde zaken heel anders dan die van 1930 of die van 1937. Deze ongrijpbaarheid is vermoedelijk de reden dat er van Ter Braak, zonder veel concurrentie een van de belangrijkste Nederlandse intellectuelen van de twintigste eeuw, nog geen biografie was verschenen. En dat zal ook verklaren waarom Léon Hanssen er meer dan tien jaar over heeft gedaan. En ongetwijfeld is het ook die ongrijbaarheid die van Want alle winst is verlies, dat de jaren 1902-1930 bestrijkt, zo'n curieus boek heeft gemaakt. Zonder dat dat de bedoeling is, valt het boek in twee delen uiteen. Het eerste, ruwweg de eerste honderdzestig bladzijden, is opvallend moeizaam. De reden hiervoor is duidelijk: Hanssen heeft over deze periode weinig materiaal kunnen vinden. De Ter Braaks waren, op grootmoeder van moeders kant (Huizinga) na, geen schrijvers. Veel andere brieven zijn vernietigd. Maar Hanssen heeft zich daar niet bij willen neerleggen. Hij geeft een uitgebreide schets van Ter Braaks jeugd, maar bij ontstentenis van gegevens over de schrijver wordt dit vooral een beschrijving van een Eibergens huisartsengezin aan het begin van de vorige eeuw. Vooral de bekende verwanten van de familie krijgen veel aandacht, zoals de arts J. Menno Huizinga en zijn zoon, de 'christen-socialist' Menno J. Huizinga. Maar in het vervolg komen ze nauwelijks meer voor. Deze noodsprong zou nauwelijks zijn opgevallen, als Hanssen niet was gezwicht voor de verleiding de leemte op te vullen met ruis en speculaties. Dat geldt het sterkst voor de relatie van Ter Braak met zijn ouders. Uit de documenten die zijn biograaf naar boven kreeg wordt duidelijk dat de relatie tussen Ter Braak en zijn vader (een in zichzelf gekeerde huisarts) en moeder (plaatselijk voorvechtster van het vrijzinnig protestantisme) niet vlekkeloos was. Dat wil je best geloven, maar voor Hanssen is dit niet genoeg: hij heeft besloten om aan de hand van de band met de ouders Ter Braaks Afscheid van domineesland te verklaren. Dat lukt maar matig. Hij probeert zo krampachtig te laten zien dat Ter Braaks ouders in hun opvoeding tekort schoten dat hij de werkelijkheid uit het oog verliest. Als, bijvoorbeeld, uit het verslag van een ouderavond blijkt dat vader en moeder Ter Braak zich als enigen betrokken toonden, zet de biograaf ze onmiddellijk neer als uitslovers. Bovendien spreken de daaropvolgende jaren niet in het voordeel van Hanssens theorie: Ter Braak is zijn ouders de rest van zijn leven blijven opzoeken en als hij problemen had, keerde hij altijd terug naar Eibergen. Nog pijnlijker is dat Hanssen het gat dat Ter Braak zelf in deze jaren open laat, heeft gevuld met zijn halve boekenkast. In dit gedeelte trekken niet alleen diverse vrijblijvende literaire referenties voorbij (naar onder anderen Canetti, Jan van Nijlen en Flaubert), maar ook een bijna komisch peloton (kinder)psychologen die Ter Braaks 'moeilijke jeugd' moeten onderbouwen. Hier verdoezelt een biograaf zijn gebrek aan materiaal. Pas als Ter Braak naar het gymnasium in Tiel gaat, zwelt de stroom brieven, verhalen en archiefstukken aan en komt ook zijn biograaf op gang. En dan weet Hanssen al snel de synthese te volbrengen die je van een goede Ter Braak-biografie mocht verwachten: hij weet de verbinding tussen intellectueel en de persoon, tussen zijn Carry van Bruggen-kant en zijn Jo Planten-kant prachtig te schetsen. Op het eerste gezicht gebeurt er weinig bijzonders tussen Ter Braaks zestiende en achtentwinstigste - wat wil je ook van een man, die, zoals zijn verloofde-voor-een-half-jaar Hanneke Stolte opmerkte, bij een zwempartijtje meestal de volledige tijd doorbracht met dubben of hij nu wel of niet het water in zou gaan. Natuurlijk: Ter Braak studeert af als historicus, schrijft een proefschrift over Keizer Otto III, wordt medewerker van Propria Cures en De Vrije Bladen, schrijft zijn Carnaval der burgers en is een van de oprichters van de Filmliga. Op een van die bijeenkomsten komt hij nog dusdanig in aanvaring met Sergei Eisenstein, regisseur van Pantserkruiser Potemkin, dat die laatste Ter Braak bijna een stoel naar zijn hoofd gooit. Wanneer Hanssen zich tot deze bekende biografische feiten had beperkt, zou hij de zelfgeschapen façade van Ter Braak in stand gehouden hebben. Wat zijn biografie goed maakt, is dat hij erin is geslaagd niet alleen een grote hoeveelheid informatie over Ter Braaks persoonlijke leven te vinden, maar die ook te combineren met zijn gedachtegoed.
Want Ter Braak mocht dan een man van de geest zijn, zijn gedachten werden sterk beïnvloed door zijn relaties tot de buitenwereld. En juist die relaties had de man die de 'memoires' opzocht, óf buiten zijn boeken gelaten, óf verpakt als fictie. Zo was daar Ter Braaks ontgroening, waarin hij dusdanig zwaar op de proef werd gesteld dat hij ziek naar huis (Eibergen!) ging en niet meer tot het corps werd toegelaten. Er was een summercourse in Cambridge die zozeer in de soep liep dat hij al na anderhalve dag met hangende pootjes terugkeerde naar Nederland. En dan zijn er de vrouwen. De lezer die Ter Braaks roman Dr. Dumay verliest autobiografisch had geduid, wist al dat de verhouding tussen de auteur en het andere geslacht verre van probleemloos was. Hanssen schetst die echter in al zijn tragische facetten - die erop neerkomen dat de man van de geest er niet in slaagde de vrouw die hij in zijn hoofd had geconcipieerd (een combinatie, natuurlijk, van Carry van Bruggen en Jo Planten) te vinden in de echte wereld. Want ook in relaties was Ter Braak een man van de geest. Na de moeizame verhouding met Jo Planten besluit hij een ander type te zoeken, een meisje dat 'oprecht naïef en frivool en gelukkig en onaangetast moet zijn'. Die vindt hij binnen een paar weken, in de achttienjarige gymnasiaste Hanneke Stolte die hij drie weken na hun kennismaking (en twee gesprekken) ten huwelijk vraagt. Het komt zowaar tot een verloving, maar die wordt door Hanneke na een jaar weer verbroken, als ze Ter Braak, na een scheiding van enkele maanden, van de trein haalt, hem op het perron ziet aankomen als een 'heer met een hoed en een lorgnet', en beseft: dit nooit! Zulke hartverscheurende voorvallen maken dat de lezer alle begrip krijgt voor het feit dat Ter Braak zich terugtrok in het territorium van de geest. Het menselijk contact kostte hem moeite - niet voor niets schrijft hij aan geliefden dat hij belast is met een ernstige vorm van esprit d'escalier, die maakt dat hij na een persoonlijke ontmoeting, meestal pas later, op papier, de juiste woorden weet te vinden. Dat zo iemand gevoelig is voor Carry van Bruggens theorie van 'levensdrift is distinctiedrift' is dan ook begrijpelijk. Zo gezien is Ter Braaks verheerlijking van de 'persoonlijkheid' een direct gevolg van de erkenning van zijn eigen gebrek aan sociale vaardigheden. Toch maakt Hanssen ook duidelijk dat het veel te ver gaat om Ter Braaks intellectuele prestaties volledig toe te schrijven aan zijn problematische sociale leven. Zonder dat de biograaf dit direct opmerkt, blijkt uit zijn boek dat de kracht van Ter Braaks filosofie vooral schuilt in het al eerder gememoreerde 'dialectische' denken. Telkens als Ter Braak in het echte leven wordt teruggeworpen, op de grond gekwakt, weet hij daar in zijn werk met een ongekende vitaliteit op te reageren. Elke tegenslag weet hij om te buigen tot een filosofische stap vooruit. Hem af te schilderen als een nihilist, wat de afgelopen decennia vaak is gebeurd, is dan ook een tragische miskenning van die vitaliteit. Zijn sombere kant was ongetwijfeld in zijn eigen ervaring geworteld, maar Ter Braak wist die somberheid juist te gebruiken als een pool in zijn denken, en er een ongekende levensdrift tegenover te stellen. Een ware nihilist schrijft geen duizenden brieven aan familie, vrienden en geliefden. Een nihilist richt geen Filmliga op, maakt zich niet kwaad over het opkomende fascisme en weet zijn gedachten niet met zoveel intellectuele passie op schrift te stellen. Dat brengt me meteen op een van de weinige tekortkomingen in dit deel van de biografie: het is jammer dat Hanssen, gezien Ter Braaks voorkeur voor dialectiek, weinig uitleg geeft over de invloed van Hegel op Ter Braak. Dat Ter Braak die invloed zelf heeft weggewuifd is te gemakkelijk - zijn manier van redeneren doet vermoeden dat er meer is dan de vage invloed waar Hanssen het nu bij laat.
Deze omissie doet echter weinig af aan de bijzondere prestaties die Léon Hanssen met deze biografie heeft geleverd. Hij is er in geslaagd Ter Braaks werk en persoonlijkheid op elkaar aan te laten sluiten, uit elkaar te laten voortvloeien zelfs. Sterker nog: door de manier waarop Ter Braak in de context van zijn tijd wordt geplaatst kreeg ik voor het eerst sinds lange tijd weer het gevoel dat Menno ter Braak in het huidige intellectuele debat gemist wordt. Er mag dan in Nederland geen oorlogsdreiging zijn, wie Ter Braak leest over onderwerpen als het verdwijnen van de traditionele metafysica, de verhouding van het individu tot de maatschappij en de waarde van intellectueel engagement wordt als vanzelf nieuwsgierig naar zijn visie op Srebrenica, het zenden van troepen naar Eritrea, enzovoort. Ongetwijfeld zou die mening heel leerzaam kunnen zijn voor de huidige generatie Nederlandse intellectuelen. Al deze verworvenheden maken dat je als lezer bijna vergeet dat in dit eerste deel Ter Braaks grote werken - Démasqué der schoonheid, Politicus zonder partij - nog niet eens behandeld zijn. Het tweede deel (dat verschijnt in september 2001) kan dan ook met vertrouwen tegemoet worden gezien. In dit eerste deel heeft Léon Hanssen van Ter Braak eindelijk een vent gemaakt. En dat is meer dan Ter Braak zelf ooit lukte.
|
NRC Webpagina's 27 OKTOBER 2000
|
Bovenkant pagina |
|