|
|
NIEUWSSELECTIE Tour Italië vanachter de computer
|
De Siciliaanse eigendunk en de literatuur
Sicilië wil slapen
door Doeschka Meijsing
Als ik een Nederlander hoor zeggen dat hij 'eigenlijk' een Fries is denk ik: o ja, eigen taal, eigen vlag, eigen koffiemelk. Als een Italiaan zegt 'eigenlijk' een Siciliaan te zijn, wil ik roepen: dat begrijp ik best, dat is uw volste recht, u knapt uw eigen zaken op! Het verschil zit hem in het soort regionalisme dat ze uitdragen. Het Friese regionalisme is een goedmoedige variant op de Nederlandse eigenwaan; de Sicilianen lijken een volk apart, duister, onverbiddelijk op elkaar aangewezen, nauw verbonden met een ongrijpbare mafia. De Sicilianen zelf zijn de eersten die hun aparte status benadrukken. Er bestaat geen schrijver die níet laat weten dat hij van Siciliaanse afkomst is. Er is geen Siciliaan die níet laat merken de andere Italianen als wezens van een andere planeet te beschouwen. Hij heeft het over 'Piemontese moederskindjes' of over 'Friuliaanse melkmuilen'. 'Siciliaan zijn is een kwestie van DNA', zei de schrijver Andrea Camilleri nog onlangs in een vraaggesprek in deze krant (Boeken, 16-6-2000). Mij lijkt het vooralsnog meer een kwestie van geschiedenis. De relatie tussen Sicilië en de rest van de wereld is altijd ingewikkeld geweest. Toen Garibaldi op 11 mei 1860 met een handvol vrijwilligers bij Marsala op Siciliaanse bodem stapte was het voorgoed gedaan met het oude koninkrijk Sicilië. De eilandbewoners haalden Garibaldi als een bevrijder binnen en stemden eensgezind vóór de aansluiting bij Piëmont: het nog jonge Italië begon te bestaan. Maar met hoeveel bravoure Sicilië zich ook voegde bij de rest van Italië, de eigenzinnigheid van de eilandbewoners zou altijd een barrière opwerpen tussen hen en de vastelanders. Over hóe de Sicilianen zich verhouden tot hun landgenoten staat van alles te lezen bij de Siciliaanse schrijvers, van Tomasi de Lampedusa tot Cammileri, van Pirandello tot Elio Vittorini en Leonardo Sciascia. Als deze schrijvers de Siciliaanse gemoedsgesteldheid te berde brengen, spreken ze van een soort 'overzelfbewustzijn'; een wat snoevende minachting die men koestert voor mensen van buitenaf, die niet kunnen tippen aan de superieure gesloten Siciliaanse geest en nooit zullen delen in het geheime zwijgen dat de Sicilianen met elkaar verbindt. Er is iets met Sicilië dat je, als er eenmaal voet aan wal is gezet, niet meer loslaat, beweren al die schrijvers. Als je er geboren bent en er weg bent getrokken, wil je altijd weer terug. Buiten Sicilië is het leven een droom, een intermezzo, zegt Vittorini in Gesprek op Sicilië. Sicilië is volgens Sciascia 'mysterieus, ongenaakbaar, wraakzuchtig, en beeldschoon.' Sicilië is een raadsel, een in zichzelf gekeerd geheim. Het is een verslaving die niet kan worden verklaard, of het moet zijn door de overweldigende aanwezigheid van het landschap: 'een golvende dorheid tot aan de einder, kruin na kruin, troosteloos en onredelijk', volgens Tomasi de Lampedusa, 'dit landschap dat geen midden kent tussen zinnelijke weekheid en helse hardheid; dat in geen enkel opzicht klein of banaal is, ontspannen of menselijk', dat de geest en de trots van de Sicilianen bepaalt. Het is dezelfde nostalgie die de Friezen voor hun land doet kiezen, zozeer zelfs dat ze uit Canada en de Verenigde Staten terugkomen om 'Simmer 2000' mee te maken. Maar het gaat de Sicilianen niet om 'us mem' en koffie met melk, het gaat hen om het feit dat ze gezamenlijk overheersingen hebben doorstaan, dat ze altijd op zichzelf zijn aangewezen geweest en dat ze het klaren onder een zon die ieder ander velt. Regionalisme steekt bij de globalisering van de wereld steeds meer de kop op, dat van de Sicilianen is er altijd geweest. Hoe kan het ook anders met een bevolking die nooit een eigen geschiedenis heeft gekend, of het moest die van vreemde overheersers zijn geweest. 'Wij zijn oud, heel oud', zegt de prins van Salina in De Tijgerkat van Tomasi de Lampedusa. 'Al minstens vijfentwintig eeuwen lang torsen wij op onze schouders het gewicht van allerlei prachtige beschavingen, alle reeds compleet en vervolmaakt van elders gekomen, geen enkele waarop wij ons stempel hebben gedrukt (...), wij vormen sinds vijfentwintig eeuwen een kolonie.' De Tijgerkat Dat zelfbeklag is er slechts voor de schone schijn. In dezelfde roman De Tijgerkat vraagt de hoofdfiguur ook: 'Denkt u nu heus dat u de eerste bent die de hoop koestert de Siciliaanse stroom netjes in te kunnen passen binnen de vloed van de wereldgeschiedenis? Wie weet hoeveel mohammedaanse imams, hoeveel ridders van koning Rogier, hoeveel Zwabische klerken, hoeveel baronnen van de Anjou's hetzelfde waanzinnige idee hebben gekoesterd; en hoeveel Spaanse onderkoningen en hoeveel hervormingsgezinde functionarissen van Karel III? (... ) Sicilië heeft willen slapen, hun smeekbeden ten spijt; waarom ook had het naar hen moeten luisteren, het is immers wijs, het is immers zoals het hoort te zijn, het wordt immers door allen bewonderd en benijd, het is immers in één woord: volmaakt.' Deze scherpe analyse van de eigenlijke trots van de Sicilianen valt op een herfstdag in 1860. De volksstemming heeft dan zojuist uitgewezen dat de Sicilianen zich willen aansluiten bij Italië. Het is de sterfdag van de prins van Salina, een van de laatst overgebleven feodalen op het eiland. De Tijgerkat is een roman als een herfstdag, weemoedig, zwaar van voorbije tijden, met een berustend vertrouwen in het nieuwe, omdat alles immers toch altijd, altijd, bij het oude zal blijven. Het zijn juist de feodale heren geweest, wier belangen mét die van het vorstenhuis Bourbon uit het zicht verdwenen, die de mafia in het leven hebben geroepen. In de tijden van Napoleon brak er op Sicilië een tijd van grote anarchie aan waar de Fransen geen vat op kregen. De landeigenaren sloten de rijen en gingen er toe over om, teneinde hun bezittingen te beschermen, mensen in dienst te nemen die het recht in eigen hand namen. Snelrecht was dat meestal, waarbij de Franse overheersers het nakijken hadden. De uitvoerders sloten zich aaneen onder de naam Mafia en dwongen de landeigenaren met hen mee te werken. Geheimhouding was verplicht, evenals de eed nooit getuigenis af te leggen, tegenover het gerecht te zwijgen als het graf. Zwijgen over wat? Hier komen we bij de kern van Sicilië. Natuurlijk meent iedereen dat het zwijgen de mafia betreft, dat gewelddadige criminele verbond dat zich in alle hoeken en gaten van de samenleving heeft genesteld. De Sicilianen zelf doen er alles aan om buitenstaanders van die waan af te helpen: ernaar gevraagd zullen ze doodgemoedereerd zeggen dat die hele mafia niet bestaat, dat buitenstaanders zo'n organisatie voor het gemak maar uit hun duim hebben gezogen. Voor hen is de mafia een cultuur, een manier om de wereld te bekijken. Ze zullen ervoor zorgen dat er nooit opheldering over de mafia komt. Dit gebrek of teveel aan weten en niet weten, deze voortdurende onduidelijkheid lijkt de humus te zijn voor de Siciliaanse samenleving. 'Hij heeft dingen gezegd waarvan je de haren te berde rijzen', roept een excellentie bij Sciascia verontwaardigd naar aanleiding van Kamervragen, 'dat de mafia bestaat, dat het een machtige organisatie is die alles onder controle heeft: schapen, groente, openbare werken en Griekse vazen... Die Griekse vazen, dat is meesterlijk, iets voor de moppentrommel... Maar, ik bedoel, verdorie, een beetje serieus... Gelooft u in de mafia?' Er is verschillende keren geprobeerd deze ondergrondse beweging te ontmantelen. De eerste keer, in 1875, boekte het kersverse Italiaanse parlement weinig of geen succes. Een hardere poging om de mafia uit te roeien in 1892 had tot gevolg dat vele mafiosi uitweken naar het land van de ongekende mogelijkheden, Amerika. Bijna honderd jaar later, in 1986, was dat ook het land waar de belangrijkste boss van de mafia Tommasso Buscetta werd gearresteerd. Uit de processen in Palermo die op zijn arrestatie volgden bleek dat de mafia contacten onderhield tot in de hoogste kringen van de Christen-Democratische regeringspartijen. Een golf van arrestaties en een vermoorde rechter later lijkt de rust rond de Siciliaanse mafia te zijn teruggekeerd, de georganiseerde misdaad woekert tot in Rusland toe, niemand weet van iets, niemand weet hoe ondergronds de mafia op dit moment is. De mafia is als een leeuw die met zijn eigen staart zijn sporen uitveegt.
De Siciliaanse Baantjer Toch zijn er wat aanwijzingen over de mafia te vinden in de literatuur van een of twee Siciliaanse schrijvers. Ten eerste is er Andrea Camillieri, schrijver van detectives die zich op het politiebureau van een gefingeerd stadje op Sicilië afspelen. Camillieri is in Italië bijzonder populair. Van zijn boeken zijn meer dan 800.000 exemplaren verkocht. De Italiaanse staatstelevisie heeft een serie uitgezonden over Montalbano, zijn sympathieke commissaris van politie en met elk boek vergroot Camillieri zijn lezerskring. Het is de betere Baantjer op Sicilië. De moordzaken die Montalbano oplost zijn ingewikkeld en pittoresk, evenals zijn onafzienbare stoet medewerkers. Montalbano is een aantrekkelijke vrijgezel die van lekker eten houdt. In het origineel doorspekt Cammilieri zijn Italiaans met een flinke scheut Siciliaans dialect en het resultaat is bijna even sappig en oubollig als zijn Nederlandse equivalent. Bijna, want Cammilieri heeft net iets meer poëzie en lef in zich dan Baantjer. Hier en daar durft hij zelfs te wijzen op een lichte corruptie bij de hoge heren die in de bestuursorganen zitten, op verstrengeling van belangen en verdoezeling van onwelriekende machtspraktijken. Hier en daar gaat hij zelfs zo ver de hoge heren in de maling te nemen. Hij doet dat vooral in zijn eerste Montalbano-boek, De vorm van water (1994). In dat boek bemoeien de bisschop en de minister zich met een moordzaak die Montalbano heeft op te lossen, want het gaat om een man die 'senator Portolano en de gedeputeerde Tricomi voor zijn karretje heeft gespannen. Binnen de kortste keren danste de hele partij naar zijn pijpen en had hij tevens tachtig procent van alle openbare en particuliere aanbestedingen naar zich toe getrokken. Zelfs de door een aantal Milanese rechters ontketende aardbeving die de politieke klasse die al vijftig jaar aan de macht was, op haar grondvesten had doen schudden, had hem niet geschaad.' Cammilieri gaat nog verder als hij schrijft: 'Maar het bleef altijd bij geruchten, er kon nooit iets hard gemaakt worden.(...) Vermoedens, zeker, en niets meer, want die vermoedens werden nooit bewaarheid (...), elk verzoek om een onderzoek te mogen instellen was spoorloos verdwenen in de meanders van het gerechtsgebouw.' Bij zoveel tegenwerking van hogerhand legt ook de schrijver maar het hoofd in de schoot en besluit hij met de gedachte dat de waarheid op Sicilië de vorm van water heeft. Of men water nu in een vierkante of ronde bak giet, of in een platte schaal, het krijgt de vorm die men er zelf aan geeft. Na deze wijsgerige stellingname houdt Cammilieri het voor gezien: de volgende Montalbano-boeken zijn niet meer dan detective- geschiedenissen, met veel getelefoneer over en weer, steeds ingenieuzere plots en steeds minder onverhoedse aanvallen op het corrupte gezag. Elio Vittorini en Pirandello houden zich niet met de mafia bezig. De enige die er dan overblijft is de schrijver van wie er heel wat minder exemplaren over de toonbank gaan, maar die als een schitterend eenzaam zoutmeer in het hete Siciliaanse landschap ligt: Leonardo Sciascia. Sciascia stierf in 1989 in Palermo. In Nederland is hij vooral bekend geworden met De zaak Aldo Moro. Moro was de voorzitter van de christen-democraten in Italië, toen hij in 1978 door de Rode Brigades, een linkse terreurorganisatie, werd ontvoerd en vermoord. Vanaf het begin van zijn schrijverschap heeft Sciascia zich beziggehouden met alle vormen van terreur, of die nu van de Rode Brigades kwam, van de wetenschap die de atoombom voorbereidde, of van de Siciliaanse maffia. 'Ik ken de mafia', zei hij, 'ik heb haar vanaf mijn geboorte ingeademd.' In zijn debuut, De dag van de uil (1961) hield hij zich al met de terreur van zijn geboortegrond bezig. Als er één geëngageerd schrijver bestaat, dan is het wel Sciascia. De dag van de uil lijkt heel in de verte op een Siciliaanse politieroman la Camilleri. Maar meteen blijkt al hoe oneindig veel subtieler en geestiger Sciascia is. Op de eerste pagina staat een bus in de grijze ochtendschemer van een plein te S. op het punt te vertrekken, als een laatste passagier op de treeplank in de rug wordt doodgeschoten. De passagiers verstenen ogenblikkelijk, de broodjesman die langs de bus zijn broodjes liep te verkopen, begint onmiddellijk een kreeftengang naar een van de smalle straatjes. Als de caribinieri arriveren heeft niemand iets gezien, niemand iets gehoord en de broodjesman die ten langen leste tevoorschijn wordt gesleurd, vraagt 'nieuwsgierig en verbaasd': 'Hoezo? Is er geschoten?' Voilá, in tweeëneenhalve pagina heeft Sciascia de wereld van horen-zien-en- zwijgen geschilderd. Doofpot Al lijkt De dag van de uil op een detective-roman, het is er juist geen. Want capitano Bellodi, hoofd van de carabinieri, helemaal vanuit het noordelijke Parma gekomen om leiding te geven aan het onderzoek, lost de moord ingenieus op, maar haalt bakzeil tegenover de machthebbers van het eiland: de mafiosi, de landeigenaren en de politici. Zodra een belangrijk man betrokken dreigt te worden, wordt de zaak in de doofpot gestopt. Bellodi is een buitenstaander, een man uit het noorden en 'die van het vasteland zijn vriendelijk, maar ze begrijpen niet erg veel.' Wat zogenaamd niet 'begrepen' wordt door Bellodi is dat het rechtsgevoel dat hij vertegenwoordigt een ander rechtsgevoel is dan dat van de mafia. 'Deze mensen die (...) worden aangewezen als mafiabazen', zegt een of andere Excellentie tegen Bellodi, 'hebben een eigenschap die ik in ieder mens zou willen zien (...), namelijk rechtsgevoel.' 'Dat is juist waarom het gaat', antwoordt Bellodi, 'rechtspleging is een zaak van de staat.' Het is als een dialoog tussen twee doven en de dove die het laagst in de hiërarchie staat, verliest. Dat is Bellodi, die wordt omschreven als een 'republikein van huis uit en door overtuiging', als 'een man die aan een revolutie heeft deelgenomen en uit die revolutie de wet heeft zien ontstaan; en die wet die vrijheid en rechtvaardigheid garandeerde, de wet van de Republiek, die diende hij en die liet hij respecteren.' Waar bij Camillieri alles op Sicilië even 'gezellig' is, levert Scascia harde kritiek op de Italiaanse en Siciliaanse maatschappij. Waar Camillieri's commissaris van politie Montalbano een vrolijk-chagrijnige losbol is, is kapitein Bellodi terughoudend. Wat beiden gemeen hebben is hun liefde voor Sicilië. Als een kennis in Parma Bellodi vraagt naar zijn belevenissen op Sicilië, naar de misdaad daar, antwoordt hij dat Sicilië 'ongelooflijk' is. En de mafia, wat is de mafia? 'Dat is erg ingewikkeld om uit te leggen', antwoordt Bellodi dan, 'de mafia is...ja, ongelooflijk.' Ondanks zijn falen inzake de mafia, blijft Bellodi, eenmaal terug in zijn noordelijke Parma, terugverlangen naar Sicilië. Hij weet dat hij voor altijd in de ban is van het eiland dat iedereen verleidt. Het is zoals de prins van Salina in De Tijgerkat al anderhalve eeuw geleden voorspelde: 'Ik ontken niet dat sommige Sicilianen aan de betovering kunnen ontsnappen (...), maar dan moet men ze wel op heel, heel jonge leeftijd laten ontsnappen: met twintig is het al te laat, dan is de korst al gevormd en blijven ze ervan overtuigd dat hun land een land is als alle andere, maar laaghartig belasterd; dat de beschaafde vorm hier te vinden is, en de malligheid elders.'
De boeken van Andrea Camillieri en Leonardo Sciasca worden in Nederlandse vertaling uitgegeven door Serena Libri. 'De Tijgerkat' van G. Tomasi di Lampedusa is zojuist in een nieuwe vertaling van Anthonie Kee uitgegeven door Athenaeum-Polak & Van Gennep.
|
NRC Webpagina's 21 JULI 2000
|
Bovenkant pagina |
|