U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.
   O P I N I E
NIEUWS  | TEGENSPRAAK  | SUPPLEMENT  | AGENDA  | ARCHIEF  | ADVERTENTIES  | SERVICE 

  NIEUWSSELECTIE  
  KORT NIEUWS  
  RADIO & TELEVISIE  
  MEDIA  

S c h a k e l s
Aalders over zijn onderzoek

NIOD

Tegoeden Tweede Wereldoorlog van het ministerie van Financiën

Centraal Joods Overleg

Wat is successierecht?
Uitleg van Intermediair


Overheid verdiende aan ellende holocaust


Bij de inning van de successierechten van de slachtoffers van de holocaust koos de Nederlandse overheid een methode die nadelig was voor de nabestaanden, concludeert Gerard Aalders op basis van onderzoek.

Het afgelopen jaar kwam het Rechtsherstel regelmatig in het nieuws. Rechtsherstel, een onderdeel van de naoorlogse Bijzondere Wetgeving, was onder andere bedoeld om joden die tijdens de oorlog van have en goed waren beroofd, in hun (eigendoms)rechten te herstellen. Het overheidsbeleid ten opzichte van de joodse oorlogsslachtoffers was gebaseerd op twee uitgangspunten: 1. Het kabinet wilde wegens het gelijkheidsbeginsel voor deze bevolkingsgroep geen exclusieve, bij wet geregelde, voorzieningen treffen. 2. Het kabinet wilde geen munt slaan uit de ellende die de holocaust had veroorzaakt. Aan het eerste uitgangspunt is nooit getornd; aan het tweede wel. Het nobele principe dat de staat niet wilde verdienen aan de misère van de holocaust werd ten minste een keer, in 1949, gelaten voor wat het was. De directe aanleiding was, macaber genoeg, het extreem hoge sterftecijfer van joden in Hitlers vernietigingskampen. Die 'oversterfte' betekende in principe een forse toename van de successierechtopbrengsten: de belasting die de staat heft over nalatenschappen.

Een van de vele problemen waarmee het Rechtsherstel had te kampen was het ontbreken van een akte van overlijden want die werden in de dodenkampen van het Derde Rijk niet verstrekt. Van de circa 107.000 gedeporteerde joden keerden slechts ongeveer 5.000 terug.

Erftechnisch gezien leverde dat immense problemen op, want wie over een nalatenschap wilde beschikken, moest een akte van overlijden kunnen overleggen. Dat gold ook voor erfenissen van holocaustslachtoffers. Uitzonderingen werden immers niet gemaakt. Naast het ontbreken van zo'n verklaring was er nog een probleem dat voor de verdeling van de nalatenschap van het grootste belang was: de bepaling van het exacte moment van overlijden. Dat was namelijk beslissend voor de vraag: wie erft van wie?

Om het probleem van de ontbrekende overlijdensaktes op te lossen werd op 2 juni 1949 de Wet houdende voorzieningen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten (Wet J 227) van kracht. Deze wet, gekoppeld aan het successierecht, zou de staat vele extra miljoenen aan successierechten opleveren.

De vaststelling van het moment van overlijden is voor de verdeling van de nalatenschap cruciaal. Het successierecht dat over erfenissen wordt geheven, is progressief: huwelijkspartners of kinderen die van hun ouders erven, betalen relatief weinig. Het percentage loopt echter fors op naarmate de graad van bloedverwantschap afneemt. De data van overlijden van de concentratiekampslachtoffers stonden zelden vast. Dat betekende dat men het in vrijwel alle gevallen met een fictieve datum moest stellen. Daarover was iedereen het wel eens. Alleen was de grote vraag hoe die fictieve datum moest worden vastgesteld. Over dit probleem is in de Eerste en de Tweede Kamer, in de juridische vakpers en in het kabinet uitvoerig gedebatteerd. Er waren twee belangrijke opties: een uniforme overlijdensdatum voor iedereen, bijvoorbeeld 5 mei 1945 of een sterfdatum die de werkelijkheid zo dicht mogelijk benaderde. Al vroeg - de wet verkeerde nog in het ontwerpstadium - werd gewaarschuwd voor de moeilijkheden die de uitvoering van de wet met zich mee zou brengen. De kans op onverwachte terugkeer van een vermiste na al dood te zijn verklaard, hoe minimaal ook, was een mogelijkheid die door iedereen werd onderkend. Ten onrechte uitgekeerde pensioenen, verzekeringen of nalatenschappen en zelfs ongewilde bigamie; het waren allemaal mogelijke consequenties onder beide opties. Maar als dergelijke gevallen zich zouden voordoen konden ze met de wet in de hand ook worden gecorrigeerd. Vervelend, maar het aantal gevallen was te verwaarlozen.

In de praktijk impliceerde de uniforme sterfdatum dat de nalatenschap direct zou overgaan van de laatst overledene op de erfgenaam. Het grote voordeel van dit systeem was een snelle en efficiënte afhandeling van de nalatenschappen. Als echter voor de sterfdatum van de dichtst mogelijke benadering werd gekozen, zouden van ruim 100.000 vermoorde joden de verervingslijnen moeten worden vastgesteld.

Verwantschapsrelaties van complete families, vaders, moeders, kinderen, ooms, tantes, neven en nichten zouden volgens het erfrecht tot in de zesde graad van de zijlijn moeten worden uitgeplozen. Het uitzoeken van al die tussenverervingen betekende een enorme hoeveelheid werk en overbelasting van de ambtenaren van de burgerlijke stand en de notarissen aan wie de afwikkeling van de nalatenschappen was toevertrouwd. Volgens mr. M. Drukker, inspecteur der successierechten, en eminent pleitbezorger voor de uniforme sterfdatum waren er ook principiële bezwaren. In het Weekblad voor Privaatrecht, Notaris-Amt en Registratie betoogde hij dat degene die erft wordt verondersteld wat te krijgen, dus dat zijn bezit wordt vergroot. Maar dat principe viel bij de tussenverervingen volkomen in het water, want het was ver gezocht te stellen dat vermiste A. had geërfd van vermiste B. als ze tegelijkertijd of misschien anderhalf uur na elkaar in de gaskamer waren omgebracht. A. had nooit daadwerkelijk over zijn erfenis kunnen beschikken en B al evenmin. Er zou dus successierecht worden geheven over een nalatenschap die men nooit had genoten. Het fiscale gevolg was volgens Drukker "dat de staat [...] profiteert van de omstandigheid, dat een deel van zijn burgers door de vijand is uitgemoord." Exact hetzelfde argument werd ook aangevoerd door het (deels joodse) Tweede-Kamerlid mr. Benno Stokvis. Hij citeerde uit het Voorlopige Verslag van de Vaste Commissie van Privaatrecht en Strafrecht: "De Staat behoeft en behoort [...] niet op deze wijze te profiteren van de omstandigheid, dat een deel van zijn burgers door de vijand is uitgemoord."

Het kabinet was en bleef voorstander van een zo dicht mogelijke benadering van de sterfdatum. De andere optie zou onvermijdelijk een vorm van discriminatie in de wet met zich meebrengen ('joods' en 'niet joods') en dat was volgens het gelijkheidsbeginsel onaanvaardbaar. Zo merkte minister van Justitie, Th.R.J. Wijers op dat een gelijke datum van overlijden voor iedereen met name werd bepleit ten behoeve van joodse gedeporteerden. Hij had "groot bezwaar [...] tegen regelingen voor een bepaalde categorie landgenoten". [...] 'Laat ons die narigheid uit de bezettingstijd niet weer te voorschijn halen.' Aanduidingen als 'joods' of 'niet joods' waren daarom uit den boze en bovendien volgens het gelijkheidsbeginsel onaanvaardbaar.

Tegen die voorstelling van zaken rees protest, onder andere in het parlement: discriminatie kon gemakkelijk worden voorkomen door niet over joden maar van vermisten te spreken. Dat was zelfs wenselijk want behalve ruim 100.000 joden stonden ook tussen de 20.000 en 30.000 andere Nederlanders als gevolg van oorlogshandelingen als vermist geregistreerd. Het kabinet Drees-van Schaik wilde daar echter niet van horen. Alle kritiek op het kabinetsvoorstel werd trouwens stelselmatig van de hand gewezen en volgens Kamerlid Stokvis met 'sofismes' (drogredeneringen) gepareerd.

Minister van Financiën P. Lieftinck, altijd op de bres voor de schatkist en het bedrijfsleven, maar zelden voor de oorlogsgetroffenen (zoals mij vele malen uit archiefstukken is gebleken), bediende zich van zo'n oneigenlijke redenering. Zo legde hij de Tweede Kamer in het debat de vraag voor of de overheid door aanvaarding van de Wet J 227 meer geld van successierechten zou binnenkrijgen dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest. Dat nu was precies wat Stokvis met sofisme bedoelde. De omstandigheden waren het omgekeerde van normaal: het abnormale was normaal geworden en om exact die reden was Wet J 227 uitgevaardigd. Een "meer fundamentele of philosophische" discussie over de grondslagen van het successierecht en de vraag of hier sprake was van een overgangs- dan wel een verrijkingsbelasting wenste de minister niet aan te gaan. Wel liet Lieftinck weten in bijzondere gevallen bereid te zijn, kwijtschelding of vermindering van successierechten te verlenen.

De vrees dat de afwikkeling van het rechtsherstel door het uitzoeken van al die tussenverervingen ernstig zou worden vertraagd, werd door het kabinet weggewuifd: in ruim een jaar, stelde minister Wijers, zouden alle tussenverervingen zijn uitgeplozen. Achteraf bleek hij er ruim vier jaar naast te zitten. Het rechtsherstel heeft daardoor ongetwijfeld extra vertraging opgelopen.

De grote vraag is natuurlijk wat aanvaarding van optie 2 de staat aan extra successierechten, de zogeheten successierecht avance, heeft opgeleverd. De curatoren van Liro en VVRA (beide Duitse roofinstanties) hebben de totale extra inkomsten aan successierechten geraamd op een bedrag van tussen de 32,5 en 37,5 miljoen gulden. Onroerend goed en vermogens in het buitenland bleven in deze berekening buiten beschouwing. De schattingen waren bovendien sterk naar beneden afgerond.

Daarnaast moet men er rekening mee houden dat uit de Liro-boedel uiteindelijk geen 70 procent werd uitgekeerd, zoals bij de schatting nog was voorzien, maar 90 procent. Het uitkeringspercentage van VVRA zou tenslotte uitkomen op 85 procent. Afhankelijk van de verrekensleutel die men op de successierecht avance loslaat, heeft toepassing van de sterfdatum bij benadering de staat in principe, omgerekend naar de hedendaagse waarde van de gulden, een extra bedrag opgeleverd van 300 tot 400 miljoen gulden.

Lieftinck heeft wel erkend dat het fiscale gevolg in het geval van een uniforme datum "in menig opzicht anders zou zijn geweest", maar ook beweerd dat het fiscale aspect geen rol zou hebben gespeeld bij de keuzebepaling van de regering.

Maar opzettelijk of niet, de verwerping van de uniforme overlijdensdatum stelde de schatkist vele extra miljoenen aan successiegelden in het vooruitzicht. Het lijkt moeilijk vol te houden dat dit in overeenstemming was met het principe geen profijt te trekken uit de holocaust.

Dr. G. Aalders is schrijver van het boek 'Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog' en werkt aan een boek over het Nederlandse restitutiebeleid na 1945.


Zie ook:

Zwarte bladzijde over de beurs (16 december 1999)
Onenigheid over financiële compensatie joden (10 november 1999)
Akkoord over joodse polissen (9 november 1999)
Banken boekten winst met joodse effecten (8 mei 1999)

NRC Webpagina's
25 JANUARI 2000


( a d v e r t e n t i e s )

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC HANDELSBLAD (web@nrc.nl)