|   
 
	
   Overzicht eerdere
 afleveringen
 
 
	 POËZIE
ZUURKOOL
 KLIK
 KWIS
 VERTALEN
 LEREN
 NOBELPRIJS
 LINKS
 
   |  
 Een gedicht smaakt ook bij zuurkool Poëzie is de mooiste  en de  noodzakelijkste  versiering 
van het  leven die er is.  Zonder poëzie zou het leven veel  
moeilijker, soms  zelfs bijna  onmogelijk zijn.  Over poëzie als 
doel van de menselijke  soort.
Marjoleine de Vos ER WAS EENS een gedicht in  
Groningen. Het hing op  wel honderd plekken in de  stad. Het gedicht 
heette In Groningen. Het was een gedicht dat  wel graag contact 
wilde hebben  met 
een lezer, daarin leek het op  heel veel andere gedichten.  Daarom begon 
het maar vast te  praten: Je bent in Groningen, zei  het gedicht, 
maar hier/ ben je dat  niet, dit is een onbekende/ plek,  dit is een 
gedicht in/ deze stad.
 
Er kwam een man langs met  zijn hond. De hond plaste tegen  het gedicht. 
Mooi zo, vond die  man. Die man was journalist van  Het Nieuwsblad van 
het Noorden, waarin hij gelukkig meestal niet  van die apekool 
aantrof zoals nu  overal in de stad hing. Dus ging  hij naar zijn krant 
en schreef een  stuk tegen het gedicht. Hij  schreef dat zijn hond zeer 
te recht tegen het gedicht had ge piest. Hij vertelde ook dat hij zag  
hoe ,,een heel gewone vrouw op  leeftijd'' haar tas neerzette en het  
gedicht begon te lezen. Nu, toen  hield hij zijn hart vast, want als  
zo'n vrouw ,,meteen al leest dat  ze in Groningen is, maar niet  hier, 
dan sta ik niet voor de gevolgen in. Want de Turfsingel is  wel degelijk 
Groningen, meent  ze - en terecht. Als ze nog even  doorleest, komt ze 
bij "dit is een  gedicht in deze stad' en dan  loopt ze hoofdschuddend  
door.'' Uiteindelijk dacht die  mevrouw nog, volgens de jour nalist: 
,,Geef mij het Nieuwsblad  maar''.  
Dat Groningse gedicht, van  Rutger Kopland, riep bij de al  even 
Groningse journalist in  1989 ouderwetse agressie op. Hij  zal het ook 
vast niet hebben betreurd dat het gedicht op veel  plaatsen werd beklad, 
doorboord, kapotgescheurd.  
Net goed.  
Moet je maar niet midden in  Groningen gaan beweren dat je  een gedicht 
bent. Moet je maar  niet zo nodig de mensen aan het  denken willen 
zetten.  
De noordelijke boosheid herinnert aan de tijd dat de politiek  zich nog 
wel eens opwond over  een gedicht. In de kribbige reactie uit de 
Groningse krant hoort  men de echo van het Eerste-Kamerlid Wendelaar, 
dat in 1952  verontwaardigd enkele regels uit  Jan Hanlo's gedicht 
Oote oote  boe voorlas: ,,Meneer de Voorzitter! Ik zal maar niet 
doorgaan  (-) het zou geen zin hebben dergelijke uitingen van decadentie  
- als men ze ernstig neemt - of  van onbeschaamde uittarting  van ons, 
arme lezers - als men  ze niet au sérieux neemt - hier  te 
bespreken, 
ware het niet'',  enz., enz.  
Beide reacties zijn vermakelijk in hun ergernis, en ze zijn ook nogal 
onnozel. Misschien  zijn ze op één punt hoopgevend:  de 
gewraakte gedichten worden  serieus genomen. Op de verkeer de manier, 
want men wil ze weg  hebben, maar toch.  
De beide heren verwachtten  in ieder geval nog iets van poëzie. De 
heer 
Wendelaar bracht  die verwachting ook onder  woorden: ,,Juist in een zo 
moeilijke tijd als den tegenwoordigen  behoorden de kunstenaars algemeen 
hun verantwoordelijkheid  te gevoelen, dat ook zij het zijn,  die 
ons boven de narigheid uit  moeten heffen.''  
Misschien zegt Wendelaar  daar wel precies wat er van kunst  en van 
poëzie nog altijd wordt  verwacht: iets hogers en verhef fends. Dat 
is 
tegelijkertijd ook  wat bij veel mensen al bij voor baat tegenzin opwekt 
- want  wanneer ben je in de stemming  voor iets verheffends? Vaak niet.  
Vaak heeft een mens wel wat anders aan het hoofd en meer zin in  wat 
kletsen, een borrel, op tijd  eten.  Van 8 tot 5 ben ik in 
ruim tweein touw met het lossen van zwavel
 het schip 
moet voor donker nog  weg
 (-) zuurkool vult 
mijn neusgatals ik tegen zessen thuiskom
 de krant 
laat ik toegevouwen liggen
 mijn interesse voor Heinrich 
Heine
 >blijkt nihil mijn eetlust
 gelukkig 
uitmuntend  Dat schrijft Hans Vlek in zijn gedicht Na 
een dag hard werken.  Wie hard werkt en hongerig  thuiskomt, die 
snakt 
niet naar  Heine, die snakt naar zuurkool.  Maar en passant zou zo iemand  
wel heel makkelijk dit gedicht  kunnen lezen over hoe je juist  geen 
behoefte hebt aan poëzie.  Want zo is poëzie ook wel weer.   
Ze is er in 
alle soorten en maten  en men kan er alle kanten mee  op. 
In de Rotterdamse metro's  hangen al een tijdje allerlei ge dichten. 
Mooie, grappige, oude,  nieuwe - voor elke stemming  voor elk moment van 
de dag. Ze  maken, geloof ik, niemand boos,  ik heb althans nog niet 
gezien  hoe iemand zich met een brul op  Leopolds Een sneeuw ligt in 
de  morgenvroeg stortte en ook zijn  ze, voor zover ik heb waargeno 
men, niet enorm beklad geraakt.  Misschien worden ze wel genegeerd, je 
weet het niet.  
Hield zo'n gedicht maar eens  een week een dagboek bij, over  de 
oplettende ogen die langs zijn  regels gaan, over onverschillige  die 
ergens middenin even slieren  langs een paar woorden, over de  boze die 
het een korte stomp ge ven in het voorbijgaan. Waar schijnlijk zou zo'n 
dagboek al  gauw klinken als dat gedicht van  Kopland: Je kwam en gaat 
weer  weg, ook nu./ Zo zal het blijven  tussen ons, ik ben/ een onbekende  
plek. 
 
Waarvoor dient poëzie eigen lijk? Niet om Kamerleden en  
journalisten 
kwaad te maken.  Wel om bewoordingen te vinden  voor de 
werkelijkheid, vormen,  ordeningen, klanken die maken  dat we iets zien, 
iets horen, iets  weten of voelen wat we nog niet  eerder zo hadden 
gezien, ge hoord, geweten of gevoeld. Dat  kan alles zijn, van hoe het 
water  erbij ligt ("het zachtbespannen  tevreeÎ water') tot hoe je 
tegen  
de wereld aankijkt ("Er is alles in  de wereld'), van een nauwelijks  
waargenomen beweging ("niets  is het, niets dan de verdrietige/  beweging 
van een hand'), tot het  zonlicht op rozebottels ("in hart verscheurende 
belichting'). 
Wie geen poëzie leest, kan niet  denken - als er aan het eind van  
de dag 
een vogel voorbijkomt - dat daar "een enkele, al te late vo gel vliedt' 
en die zegt ook nooit 's  morgens tegen wie naast hem  ligt "is u de 
zachte nacht beval len?'  
Dat geeft misschien allemaal  niets, maar jammer is het wel. Er  zijn 
momenten dat de taal de  blik richt, er zijn momenten dat  men verlangt 
naar een gedicht.  
Veel mensen die nooit een gedicht lezen, laat staan schrijven,  beginnen 
dat ineens alletwee te  doen als ze verliefd zijn. Omdat  al die 
onbenoembare gevoelens  in gewoon alledaags proza geen  uitdrukking 
kunnen vinden. Het  levert vaak machteloze poëzie  op, maar ook de 
bijzonderste  leeservaringen. Van Herman  Gorter met zijn Zie je, ik 
hou van  je/ ik vin je zo lief en zo licht tot  Claus' aardse 
verzuchtingen:  Mijn vrouw, mijn heidens altaar,/  Dat ik met vingers 
van licht be speel en streel,/ Mijn jonge bos dat  ik doorwinter,/ Mijn 
zenuwziek,  onkuis en teder teken en honderden andere regels die uit 
hun ver band gerukt of met nieuwe ogen  bezien allemaal uitdrukken wat  
niet gezegd kan worden, namelijk hoe het is. Dat hoeft helemaal 
niet verheven te zijn, ook  niet "in een zo moeilijken tijd als  den 
tegenwoordigen'.  poëzie is, voor mij althans,niet het 
vermoeid, roerdompig droevig geroep om de gemiste  
kans.
 Het is meer iets van op klompen
 lopen, knarsen 
op het grint.
  Hier staan ze mooi bij elkaar, in  het 
gedicht "poëzie" van Alain  Teister: het vermoeide clichë van 
hoe poëzie 
vaak lijkt te moeten zijn - "roerdompig droevig  geroep' -
tegenover het verlan gen naar hardheid en nuchterheid, ook, of 
juist, in poëzie. 
poëzie is de mooiste, overbodigste versiering van het leven  die er 
is 
en tegelijkertijd is het  een hoogstnoodzakelijk genre  waarzonder het 
leven veel moeilijker zou zijn. HÛe noodzakelijk  dat hebben twee 
schrijvers voor  eens en voor altijd duidelijk gemaakt. 
 De eerste is Alfred Kossmann, die het volgende schreef  in De 
seizoenen van een invalide  lezer: ,,poëzie heeft trouwens  best 
nut. 
In 1944 verbleef ik in  een dwangarbeiderskamp in  Heidelberg, en ik 
werkte aan de  spoor. Wanneer we aan de  spoorweg stonden, om met een  
houweel steentjes onder bielzen  te slaan, kwamen Engelse vliegtuigen ons 
aanvallen, felle vliegtuigen met machinegeweren en  
twee bommen. We renden de  spoorweg af en het veld in. Je  moest dan plat 
op je buik gaan  liggen, maar dat kon ik niet, ik  vond dat te veel 
zelfvernedering;  ik hurkte in een berm, sloot mijn  ogen en zei de 
laatste twee stro fen op van een gedicht van Johan Andreas dËr Mouw. 
Een  
lange, vuile jongen, gekleed in  vodden en met klompschoenen  aan 
prevelde regels die helemaal  niets met zijn situatie te maken  hadden 
maar die erg geruststellend waren.''
 
 Volgen twee strofes van DËr  Mouw waarin onder meer de regels 'K 
zal, 
tot ik sterf, zijn als een  orgelzang,/ Een largo maÎstoso  van 
gerustheid. Het zou niet mak kelijk geweest zijn een bewering  te 
vinden die meer tegengesteld  was aan de werkelijkheid. Het is  een sterk 
voorbeeld van hoe iemand zich in nood kan vast klampen aan zoiets 
ongrijpbaars  als een gedicht: "niets kan mij  doen vrezen'.
 
 Een zelfde voorbeeld van de  reddingsboei die poëzie kan zijn,  
geeft 
Primo Levi in zijn Is dit een  mens. In een aangrijpend hoofdstuk 
beschrijft hij hoe hij in  Auschwitz met een Franse medegevangene 
soep gaat halen.  De Fransman zou wel wat Italiaans willen leren en Levi 
wil hem  wel les geven. Hij begint meteen  over Dante en citeert uit de 
Divina Commedia, voor zover die  hem te binnen wil schieten. Met  
hartstocht probeert hij de Fransman uit te leggen waarom sommige 
formuleringen zo goed zijn,  zo onontkoombaar, hij hoort al  reciterend 
wat hij niet eerder in  de tekst heeft opgemerkt. Twee  hongerige, magere 
mannen in  vieze vodden, lopend door de hel  zoals Dante hem nog niet had  
verbeeld, en de een zegt haastig  en gedreven tegen de andere: ,,Luister, 
let op, Pikkolo, zet je  oren en je verstand wijd 
open, je  moet het begrijpen:
 Bedenkt uit welk zaad gij gesproten zijt: 
niet om als vee te leven schiep  men u, 
maar om te reiken naar het  hoogste en het beste.
 Alsof ik het ook 
voor het eerst  hoorde: als een bazuinstoot, 
als  een stem van God. Een ogenblik  vergeet ik wie ik ben en waar ik  
ben.''
 
 Vooral die laatste zin - een  groter geschenk kan iemand onder die 
omstandigheden niet  ontvangen.
 
 Volgens Joseph Brodsky is  poëzie ("the highest form of locution') 
het 
doel van de mense lijke soort. Brodsky overdrijft  graag een beetje. Maar 
helemaal  ongelijk heeft hij niet.
 
Dus wie een gedicht tegen komt, zo maar ergens in de stad:  wees er 
aardig tegen.
 
	  | NRC Webpagina's 12 juni 1997
 
	  |