Voorstellen Van Traa gaan nog niet ver genoeg
D.J. Elzinga
Binnenkort debatteert de Tweede Kamer
over de
aanbevelingen van de commissie-Van Traa en de reactie daarop van het
kabinet.
In dat debat zal de aanpak van de problemen worden vastgelegd. Die
aanpak zal
bestaan uit twee onderdelen: wettelijke normering van opsporingsmethoden
en
organisatorische maatregelen om aan de gezags- en organisatiecrisis het
hoofd te bieden.
Inzake de normering van opsporingsmethoden biedt de
enquêtecommissie
nauwkeurige en uitvoerige voorstellen. Uitvoering van die voorstellen
door
middel van wetgeving zal jaren vergen. Als dat nieuwe normeringskader
voor het
jaar 2000 in zijn geheel het Staatsblad heeft bereikt, dan is er snel en
efficiënt gewerkt. In de tussentijd is het echter wel nodig om in
organisatorische zin orde op zaken te stellen. Ernstig moet worden
betwijfeld
of de voorstellen die de comissie-Van Traa hier doet een voldoende
aanknopingspunt bieden.
Wat betreft het institutionele kader van de opsporing concentreert de
commissie zich vooral op de organisatie van de regionale recherche. Aan
de
zelfstandige positie van de Criminele Inlichtingen Diensten (CID-en) zou
een
einde gemaakt moeten worden. De activiteiten van die diensten moeten
herleidbaar en controleerbaar zijn. De recherche zou om die reden vanuit
de
korpsleiding strikter moeten worden aangestuurd. Een aan te stellen
recherche-officier moet meer inhoud aan het gezag gaan geven. Tussen
deze
recherche-officier en de zaaksofficieren zou veelvuldig en intensief
contact
moeten zijn.
Wat betreft de opzet en ordening van de interregionale kernteams -
voortaan
IRT's geheten - legt de commissie zich nagenoeg neer bij de feitelijke
situatie; dat geldt ook de positionering van het nieuwe Landelijke
Rechercheteam in oprichting.
In meer algemene zin roept de commissie-Van Traa op tot een
aanmerkelijke
vergroting van het gezag van het openbaar ministerie over de politie. De
voorgestelde instrumenten ter stroomlijning, uniformering en aansturing
van de
recherche zullen zeker een verbetering brengen.
Veel meer dan deze horizontale verbeteringen - in hoofdzaak te
realiseren
via de reorganisatie van het openbaar ministerie - brengt de commissie
echter
niet. Dat is jammer, want na deze horizontale voorstellen rijst de vraag
hoe
alle eenheden gezamenlijk in een meer helder en controleerbaar
organisatiepatroon kunnen worden ondergebracht. Op dat punt aangekomen,
begint
een reeks van problemen waar de commissie geen begin van een oplossing
voor in
gedachten heeft.
De commissie-Van Traa zet sterk in op een versterking van het gezag
van het
openbaar ministerie ten opzichte van de politie. Dat pleidooi kan ten
volle
worden ondersteund, maar in rechtsstatelijk opzicht is het slechts het
halve verhaal.
Immers, bij daadwerkelijke invulling van het gezag controleert de ene
ambtelijke dienst de andere. De verzelfstandiging van de politie is in
dat
geval wel beëindigd, maar de noodzakelijke rechtsstatelijke relatie
tussen
het democratische bestuur en de ambtelijke dienst is daarbij nog zeker
niet
gewaarborgd. Vanuit de rechtsstatelijke optiek is een verzelfstandiging
van de
politie even onaanvaardbaar als een verzelfstandiging van openbaar
ministerie
en politie te zamen.
Op dit punt blijkt vooral dat de commissie de
rechtsstatelijkheidswaarborg
te zeer ophangt aan adequate opsporingsnormering. Vooral in zijn lijn
naar de
rechter zou de officier van justitie de rechtmatigheid van de opsporing
moeten
verzekeren. De lijn is evident van belang, maar het betekent niet dat de
andere
lijn daardoor onbelangrijk is geworden.
Integendeel. Uit het recente verleden is gebleken dat naarmate het
openbaar
ministerie dichter aanschurkt tegen de rechterlijke macht er allerlei
zelfstandigheidsclaims ontstaan die ten koste gaan van een zekere eenheid
en
doorzichtigheid in het opsporings- en vervolgingsbeleid.
Tot welke desastreuze resultaten dit kan leiden, heeft de
commissie-Van Traa
onomstotelijk aangetoond. De vraag - Quis custodiet ipsos custodes?, wie
(instrueert en) bewaakt de bewakers - roept een veel scherpere
beantwoording
op.
De commissie-Van Traa heeft evident te weinig aandacht voor de
verticale
verhoudingen. Wie het gehele rapport op zich in laat werken, kan
eigenlijk toch
alleen maar tot de conclusie komen dat de werkelijke feilen in de
organisatie
van het politiële en justitiële bedrijf zijn gelegen in de
afwezigheid van een duidelijke verticale lijn.
Ministers van Justitie wisten bij benadering niet wat er omging in de
politieregio's en de IRT's en werden daarover niet geïnformeerd door
hun
ondergeschikten. Korpschefs konden vrijwel ongestraft een publicitaire
keel
opzetten, zonder dat daarop door de politiek verantwoordelijken werd
geïntervenieerd. Een tastbaarder bewijs van losgezongen en
verzelfstandigde
ambtelijke diensten is toch bijna niet te geven.
De gehele democratische en rechtsstatelijke verantwoordelijkheid voor
het
optreden van het openbaar ministerie en voor de opsporing door de politie
is
geconcentreerd bij de minister van justitie in aanspreekbaarheid jegens
het
parlement. Rechtsstatelijk en staatsrechtelijk bezien is de constructie,
waarbij de ene ambtelijke dienst - het openbaar ministerie - het
(gedeelde)
gezag heeft over een andere ambtelijke dienst - de politie -, al
tamelijk
paradoxaal en complex. Wanneer dan ook nog voortdurend betogen worden
gelanceerd die uit zijn op min of meer zelfstandig houden van het
openbaar
ministerie, terwijl datzelfde OM die opgeëiste zelfstandigheid in
zijn
gezagsuitoefening jegens de politie in de verste verte niet heeft waar
kunnen
maken, dan zijn vrijwel alle ingrediënten voor de nu gepresenteerde
deconfiture gegeven.
Het is om die reden niet alleen nodig om het gezag van het OM ten
opzichte
van de politie aan te scherpen en te verbeteren. Veel belangrijker nog -
naast
een adequate normering van opsporingsmethoden en de daarin gelegen lijn
van het
OM naar de rechter - is het scheppen van een duidelijk nationaal
vervolgings-
en opsporingsbeleid op hoofdlijnen; mede daarin kan het OM dekking
zoeken ter
aansturing van de politie.
Met name vanuit algemeen strafrechtelijke kring, maar ook vanuit OM-
en
politiekringen wordt hier in de regel met een zekere huiver op
gereageerd.
Centraal beleid wordt veelal in één adem aangemerkt als
ongebreidelde bemoeienis. De facto behoort dat centraal beleid echter
het
aanknopingspunt te vormen voor de democratische aanspreekbaarheid van de
minister. Wordt de minister enerzijds aangemerkt als aanspreekbaar hoofd
van
het opsporings- en vervolgingsapparaat, maar anderzijds terzake van
sturing,
informatieverschaffing, controle, bevoegdheid tot ingrijpen bij
voortduring
weggezet en genegeerd - de commissie-Van Traa biedt het ene bewijs na
het
andere daarvoor - dan is er in staatsrechtelijk opzicht wezenlijk iets
mis.
Kan in de komende jaren door structurele tegenwerking een transparant
en
afdwingbaar vervolgings- en opsporingsbeleid niet worden gerealiseerd,
dan zou
dat wel eens de opmaat kunnen zijn voor een nieuwe politie-reorganisatie
die
van de huidige decentrale aanpak weinig overlaat. De invoering van een
nationale justitiële politie ligt dan om de hoek; dat medicijn zou
evenwel
nog wel eens aanzienlijk erger dan de kwaal kunnen zijn.
Mr. D.J. Elzinga is hoogleraar staatsrecht aan de
Rijksuniversiteit Groningen.