F I L M V O O R A F :
L'Enfer
HANS BEEREKAMP
Van de jongensclub die rond 1960
de Nouvelle Vague vormde, maken Eric Rohmer en Jacques Rivette nog
steeds films, maar niet in het tempo van Claude Chabrol (Parijs, 1930).
L'Enfer was in 1994 opus 47, de eerste verscheen in 1958, dus dat
is een gemiddelde van meer dan een film per jaar. Veel van die films,
zoals het op een dertig jaar oud scenario van Henri-Georges Clouzot
(Les Diaboliques, Le Salaire de la Peur) gebaseerde
L'Enfer, halen de Nederlandse bioscoop niet meer. Jammer, want
Chabrol maakt bijna nooit iets slechts of oninteressants.
L'Enfer is een van de meest Hitchcockiaanse films van Chabrol.
Zijn boek over Hitchcock verscheen al in 1957, jaren voor dat van
Truffaut, en vooral in de vroege Chabrol-films valt de invloed van de
grootmeester te herkennen. Paul (François Cluzet), een
hotelhouder aan een meertje in de Auvergne, is zo'n ambivalente
Hitchcock-held. Je weet als toeschouwer heel lang niet wat er werkelijk
aan de hand is: Paul denkt dat zijn vrouw (Emmanuelle Béart) hem
bedriegt. Kleine details wijzen in die richting, maar bewezen wordt het
overspel nooit. De paranoia neemt de vormen aan van een obsessie, de
vrouw belooft zelfs niet meer de stad in te gaan, en het eindigt ermee
dat een radgekke Paul haar aan het bed vastbindt. Of niet, want er zijn
twee eindes, en een titelkaart 'sans fin' (zonder einde).
Aanvankelijk slaagt Chabrol erin om met subtiele middelen een briljant
spel met de kijker: wie jokt, wie overdrijft, wie ensceneert zijn of
haar ondergang, wiens hel is dit eigenlijk? Als psychologisch portret
van mannelijke jaloezie (die zich in tegenstelling tot vrouwelijke
jaloezie minder tegen de rivaal en meer tegen de partner richt) zou
L'Enfer een mooi leerstuk zijn voor aspirant-fundamentalisten.
Maar het einde is flauw, een open einde is in film per definitie nog
minder bevredigend dan in een boek.
L'Enfer (Claude Chabrol, Frankrijk, 1993), ARD, 0.50-2.30u., twee
talig.