K U N S T
|
NIEUWSSELECTIE
|
100 Jaar Cinema
Taxi Driver
Door HANS BEEREKAMP
Scorsese's cruciale meesterwerk - minder geacheveerd dan Raging Bull, maar meer magisch, meeslepend en persoonlijk - blijft Taxi Driver (Gouden Palm in Cannes, 1976). Het werd geschreven door Paul Schrader (1946) aan het einde van een lange, drankzuchtige depressie. Zowel de calvinist Schrader als de katholiek Scorsese voelde zich in hun eenzame jeugd aangetrokken tot een carrière als geestelijke. Taxi Driver is dan ook een film over existentiële eenzaamheid en verlossing. De hoofdpersoon Travis Bickle (Robert De Niro), een verbitterde Vietnamveteraan, wordt taxichauffeur in New York omdat hij aan slapeloosheid lijdt. Net als John Wayne in John Fords western The Searchers (1956), Schraders voorbeeld bij het schrijven van Taxi Driver, wil De Niro verloren zielen redden uit vijandige handen, maar de dames in kwestie (Cybill Shepherd en de 14-jarige tippelaarster Jodie Foster) voelen zich best bij hun huidige beschermers. De Niro hoeft alleen maar zijn eigen ziel te redden; hij oefent voor de spiegel, in de fameuze monoloog 'You talkin' to me?', en spoelt in de cathartische slotscène gewapenderhand het vuil van de nachtelijke straten. In de epiloog wordt hij daarvoor beloond door een bedankbrief van de ouders van de tienerhoer (Schrader zou hetzelfde thema later uitwerken in zijn eigen film Hardcore) en de liefde van Shepherd. Het kost weinig moeite te bedenken dat deze goede afloop in het hiernamaals is gesitueerd, of in de ijldromen van de comateuze schutter. Mooier nog dan de verlossing is de hellevaart zelf. De gele taxi van De Niro glijdt als een vaartuig door de beregende nacht, voortgestuwd door de schitterende muziek van Hitchcock-componist Bernard Herrmann (die overleed op de dag nadat hij de score van Taxi Driver voltooid had) en veel van de impressionistische beelden van Sodom en Gomorra zien we slechts door het autoraam. Schitterend zijn de close-ups van het dak of de zijspiegel van de taxi, die van de film bijna een experimentele meditatie maken. Voor Scorsese, een fanatieke cinefiel die beschikt over de grootste privé-filmcollectie ter wereld, bestaat er geen principieel verschil tussen een Hollywoodfilm of een excentriek werk van Ozu, Kurosawa of Michael Powell, om maar enkelen van zijn helden te noemen. In de films van Scorsese vervloeien het heilige en het profane, vaak in een en hetzelfde personage. Dat kan een bokser zijn, een vileine wreker, of een mafiabaas (meestal gespeeld door de De Niro, voor Scorsese de ideale belichaming van duivel en God); het kan zelfs Jezus Christus zijn (Willem Dafoe in The Last Temptation of Christ). In dat spanningsveld tussen extreem goed en extreem kwaad, het verlies van onschuld en de bevrijding door op de vuilnisbelt opbloeiende schoonheid, gedijt film het best. Is film kunst? Het antwoord op die vraag heb ik altijd proberen te vermijden. Bij het kijken naar een Scorsese-film blijkt bij uitstek hoe verkeerd die tegenstelling is tussen kunst en 'trash'. De beste films verenigen beide uitersten. De sleutelwoorden in de eerste 100 jaar van de cinema waren droom, passie, voyeurisme, biecht, verafgoding, meditatie, mirakel en verlossing. Het bewegende beeld verving in de twintigste eeuw in de westerse wereld de religie. Alleen een publiek dat nog in wonderen en verlossing wenst te geloven kan van film blijven houden.
Dit is de laatste aflevering van een serie.
|
NRC Webpagina's
11 DECEMBER 1996
|
Bovenkant pagina |