|
NRC HANDELSBLAD & IDFA:
Zie ook het
|
Op de knieën voor de Japanse
superioriteit
Door PIETER KOTTMAN
De Leeuw maakte een voorbeeldige, ijzingwekkende film over het Japanse aan het feodale grenzende superioriteitsgevoel. De vergelijking met Raise the red lantern van de Chinese cineast Zhang Yimou dringt zich op. Speelt die in China en in een heel andere tijd, de traditie domineert het leven in het huidige Japan evenzeer. De Nederlandse Greet vertelt met dapper ingehouden tranen in haar ogen, dat zij haar schoonvader op haar kniëen vergiffenis heeft moeten vragen wegens haar miskraam. Het was dat haar man haar steunde, anders was ze teruggegaan. Even rustig en beheerst als de drie vrouwen stapelt De Leeuw in prachtige beelden het ene staaltje van gedwongen aanpassing op het andere en ontmaskert zij de schoonheid van de Japanse omgangsvormen als een gruwelijk machtsmiddel. Hoe ze hun best ook doen, Japans zullen de vrouwen nooit worden. Zelfs hun kind wordt "een half' genoemd. Leven is lijden, iedere film op het International Documentary Film Festival getuigt ervan. Een andere vorm van grenzeloze liefde komt in Doch die Liebe war stärker van de Duitse cineaste Uta Schützendorf aan de orde. Haar Duitse vader en Nederlandse moeder trouwden begin jaren veertig, de liefde was sterker dan de vijandschap. Dat kan, denk je aanvankelijk, maar Schützendorfs reconstructie van de feiten, aan de hand van archiefmateriaal en gesprekken met haar ouders en broers, wordt al snel ongemakkelijk. Als haar moeder vertelt dat ze de razzia's op joden met eigen ogen gadesloeg, maar dat dat voor haar "geen punt' was, dan wordt de verscheurdheid waarvan haar dochter blijk geeft zonneklaar. De liefde had zelfs tot gevolg dat haar moeder in de Duitse oorlogsindustrie te werk werd gesteld. Als Schützendorf aan het slot van haar film eindelijk het hoge woord ("moffenhoer') aan haar ouders voorlegt, wordt ze door hen vriendelijk maar beslist het bos ingestuurd. De morele standaarden die van Schützendorfs film de kern zijn, vormen de levensvervulling van Jane Elliot, een Amerikaanse oud-onderwijzeres, die geportretteerd wordt in Blue Eyed. Toen Martin Luther King vermoord werd, besefte zij niet in staat te zijn aan leerlingen uit te leggen waarom. Die onmacht was de reden waarom ze een Spartaanse methode ontwikkelde om alledaagse discriminatie bloot te leggen. Blue Eyed is de registratie van een meedogenloze cursus, waarin Elliot een groep blanken apart zet om hun "blauwe ogen'. Het koekje van eigen deeg dat zij hen presenteert (,,Ik kan het zo goed, omdat ik zelf een blanke vrouw ben'') is adembenemend en schokkend. Ze verdedigt haar riskante methode door erop te wijzen dat haar slachtoffers, onder wie ook kinderen, weten dat het om een cursus gaat die slechts een ochtend duurt. Niet de tranen die tijdelijk vloeien, maar de levenslange discriminatie is "heartbreaking' in haar ogen _ en men kan niet anders dan haar groot gelijk geven, zeker als men na Blue Eyed direct Lost in Mississippi van Jim Chambers bekijkt. De film is het enigszins demagogische en chaotische resultaat van een scenarioloos onderzoek naar de "zelfmoord' van merendeels zwarte gevangenen in de periode 1988-1993. Moord door gevangenbewaarders wordt niet bewezen, maar Chambers weet met zijn sympathieke, ongekunstelde gezwalk gerede twijfel te zaaien. Het is, dertig jaar na het einde van de rassenscheiding, nog altijd Mississippi goddamn. Liefhebbers van extreem exotisme mogen Atman, van de Finse cineaste Pirjo Honkasalo, niet missen. Ze volgt twee Indiase broers op hun 6000 kilometer lange pelgrimstocht naar de Himalaya, een eerbetoon aan hun overleden moeder. De film, op de rand van de mooifilmerij, is een helse barokke opera van religieuze gebruiken, zo uitzinnig en bar, dat de manier waarop Honkasalo ze registreert bijna achteloos wordt. Over ieder voorbijglijdend detail valt een aparte film te maken, zo lijkt het. Dat is enerzijds frustrerend, anderzijds is het lofwaardig zo consequent als Honkasalo aan haar onderwerp vasthoudt. Zelden werd zo duidelijk gemaakt dat de Indiër in een spirituele en niet in een materiële wereld leeft. Hoe gemakkelijk de film had kunnen mislukken, bewijst Thomas Stenderup met Fredens Port, over het "opschonen' van graven op Cuba, slechts twee jaar na de begrafenis. Het is een fantastisch onderwerp dat door Stenderup in een half uur om zeep wordt geholpen. Obligate requiemmuziek begeleidt zijn barokke slow-motionbeelden, waardoor de man die hij volgt vanzelf een acteur wordt in plaats van een authentieke nabestaande. Stenderup heeft kunst willen maken, ten koste van het echte leven. Dat wreekt zich. |
NRC Webpagina's
2 december 1996
|
Bovenkant pagina |