U kijkt naar de website van NRC Handelsblad gedurende de periode 1995-2001. Bezoek ook de de huidige site.


NIEUWS  TEGENSPRAAK  SUPPLEMENT  DOSSIERS  ARCHIEF  ADVERTENTIES   SERVICE


Dossier Vrijheid voor de Papoea's

Nieuws

Brief

Documenten

Strijd voor vrijheid

Links

'Zonder vrij West-Papoea ligt jullie toekomst in het bos'

JAKARTA, 22 MEI. Na een zware voettocht van acht dagen vanuit Wamena, een stadje in de Baliemvallei, arriveerden op 7 januari 1996 drie Europeanen en zes Papoea-gidsen in Mapnduma, een gehucht van zevenhonderd zielen in het centrale bergland van Irian Jaya, de meest oostelijke provincie van Indonesië. Het waren de Nederlandse bioloog Mark van der Wal (35), de Duitse geograaf Frank Momberg (31) - beiden medewerkers van het Wereld Natuurfonds (WWF) - en Van der Wal's Nederlandse partner Martha Klein (32), een milieudeskundige van de UNESCO met als standplaats Jakarta. Klein, die bij haar aankomst in Mapnduma drie maanden zwanger was, hield haar vriend enige weken gezelschap tijdens veldwerk in het Lorentzpark.

Dirk Vlasblom

Dat natuurreservaat strekt zich uit van de besneeuwde toppen van het Centrale Bergland tot aan de hete moerasvlakte aan de zuidkust en herbergt vele unieke planten- en diersoorten. Het noordoosten van het park wordt bewoond door Nduga, één van de minst bekende bergvolken van Indonesië. In het noordwesten van het Lorentzreservaat wonen de Amungme, eveneens berg-Papoea's, en in de kustvlakte de Kamoro en Asmat.

Het Nduga-dorp Mapnduma ligt op een klein plateau, ruim tweeduizend meter boven de zeespiegel, en bestaat uit enkele honderden hutten, een kerkgebouwtje, een landingsstrip van de Mission Aviation Fellowship (MAF) en een houten bungalow, de domineeswoning. Die is gebouwd door Adriaan van der Bijl, een zendeling van Nederlandse afkomst, aangesloten bij de Amerikaanse Christian and Missionary Alliance (CAMA) en sinds 1963 zielzorger onder de Nduga. Vorig jaar verlegde Van der Bijl zijn werkterrein naar een andere streek in Irian. Hij verhuurde zijn huis in Mapnduma aan de Lorentzexpeditie, onder auspiciën van het Indonesische Instituut van Wetenschappen (LIPI). De Lorentz-expeditie bestond uit elf mensen: vier pas afgestudeerde Britse biologen uit Cambridge, vier Indonesiërs - allen leden van de Biological Science Club te Jakarta - en drie Irianezen, de bosbouwambtenaar Abraham Wainggai, de antropoloog Markus Warip en de Nduga-gids Jacobus Wandikbo. Toen Momberg, Van der Wal en Klein in Mapnduma aankwamen, zat het veldwerk van het Lorentz-team er bijna op. Mark van der Wal: “Collega Momberg en ik wilden naar Mapnduma om de Engelsen te bezoeken voordat ze zouden vertrekken. We wilden graag horen wat ze gevonden hadden, om te zien of wij daar als WWF op voort konden bouwen. Daarnaast wilden we contacten leggen met dorpsoudsten en kerkmensen om onze plannen uiteen te zetten en de plaatselijke notabelen om hun mening te vragen.” Het drietal wilde op 9 januari vertrekken met een vliegtuigje van de MAF.

Mark: “'s Morgens, 8 januari, hadden we na de kerkdienst een vergadering met zo'n twintig dorpsoudsten en adat-leiders (adat betekent gewoonterecht). Frank en ik hebben daar uitgelegd dat we plannen hadden om in samenwerking met de plaatselijke bevolking de buitengrenzen van de adat-gronden in kaart te brengen en daar een juridisch document van te maken.”

De bijeenkomst verliep onrustig en duurde wel vier uur. Er werd veel door elkaar gepraat, maar het WWF-voorstel leek in goede aarde te vallen. Tegen het einde van de bijeenkomst gooide ene Daniel Yudas Kogoya de kont tegen de krib. Mark: “De predikant had ons van tevoren ingefluisterd dat Daniel een OPM-leider was, net als Titus Murip, die ook de vergadering binnenliep. Daniel was de enige die bezwaren maakte tegen onze voorstellen. Nadat hij enige malen kwaad naar buiten was gelopen, kwam het hoge woord eruit: hoe kon deze bijeenkomst nu beslissen of het WWF terug mocht komen? De aanwezigen kwamen uit de buurt en de mensen uit de afgelegen dorpen waren niet vertegenwoordigd. Toen opperde de predikant om het voorstel van het WWF voor te leggen aan een grote bijeenkomst van adat-leiders, die medio april bijeen zou komen. Dat werd aangenomen. Daniel, nog steeds kwaad, verliet de vergadering en kwam niet meer terug.”

Martha: “We zaten in het kerkgebouwtje nog wat na te praten, toen we plotseling een geweldig geschreeuw hoorden in de buurt van het domineeshuis. Onze Nduga-gidsen liepen naar buiten en zagen zo'n 150 beschilderde mannen, de meesten in koteka (peniskoker), met pijlen en bogen, de helling afrennen en te hoop lopen rond het huis van Van der Bijl. De gidsen raakten meteen in paniek. God allemachtig, hijgden ze, de OPM valt binnen. De predikant ging er meteen op af, want hij vreesde vooral voor het leven van zijn gasten.”

Mark: “Aanvankelijk speelde alles zich af in de verte, maar toen kwam de tierende massa met parang (kapmessen), pijlen en bogen in onze richting. De gidsen, doodsbang, beduidden dat we ons moesten verstoppen. Ze deden simpele schuifjes op de deur en sleepten bankjes aan. We hadden alledrie het gevoel: nu is het afgelopen, we gaan dood.” Er vielen twee of drie schoten, er werd op de houten wanden van het gebouwtje geramd en toen werden de deuren ingetrapt en drong de meute naar binnen. Een deel was in korte broek, een deel in koteka, maar allen waren opgemaakt voor de oorlog: veren, kralenversieringen, stukjes gekleurd papier en verfstrepen op de gezichten. Mark: “Toen werd ook de deur van ons hokje ingetrapt. Opvallend genoeg begonnen ze ons meteen te kalmeren: rustig maar, wij vinden dit ook niet leuk, er zal jullie niks gebeuren. Een kleine, tengere man, gewapend met pijl en boog, zei in gebrekkig Indonesisch: neem me niet kwalijk, maar we moeten jullie vastbinden, anders worden de anderen argwanend.”

Het drietal moest lopend naar het huis van Van der Bijl, een pad van nauwelijks 200 meter naar beneden, maar het leek een eeuwigheid. Mark: “Links en rechts van ons schreeuwende, beschilderde mannen met gespannen bogen, die hun pijlen niet alleen op ons richtten, maar ook op de dorpelingen. We kregen de indruk van een botsing tussen twee groepen: de belagers en een groep die de expeditieleden in het huis probeerde te beschermen. Wij moesten daar, op weg naar dat huis, tussendoor lopen. Onze grote angst op dat moment was: we leggen het loodje in het kruisvuur. Achteraf beseften we dat er geen pijl is afgeschoten.”

Beneden bleek wie de leiding had van de belagers: Daniel Yudas Kogoya, die met een geweer in zijn handen voor het domineeshuis stond. De schoten waren door Daniel afgevuurd. Navy Panekenan, een bioloog uit Jakarta, was er bijna geweest, want er gingen twee kogels rakelings langs zijn oor.

Het drietal werd de keuken in geduwd, die was volgepakt met OPM-ers. De sfeer was agressief. Ook de predikant en plaatselijk overheidspersoneel waren inmiddels vastgebonden. 's Avonds werden ze door Daniel en ene Silas Kogoya ondervraagd over het doel van hun komst. Mark: “Daniel haalde tot tweemaal toe met de parang uit naar Navy, alsof hij hem wilde onthoofden. Toen kwam de predikant naar voren, een kleine, dappere man, die zich dodelijk vernederd voelde omdat hij zijn gasten niet kon beschermen. Hij stapte tussen Navy en het kapmes en zei: als hij gaat, dan eerst ik. Toen bond Daniel in. We hadden het gevoel: er hoeft maar iets te gebeuren of er vallen slachtoffers.”

De eerste nacht brachten ze door in het huis van Van der Bijl. Martha: “Het was rustig, ondanks de geweldige spanning en een huis vol gewapende mannen. Als je naar de WC wilde, maakten ze plaats, heel voorkomend.” Mark: “Je raakte geleidelijk gewend aan die enge, beschilderde koppen. Je dacht: het is toch anders dan het er een paar uur geleden uitzag.”

De volgende dag moesten de gevangenen heel vroeg opstaan en pakken. De leden van de Lorentzexpeditie namen al hun boeken, veldverslagen en instrumenten mee. Frank, Mark en Martha vertrokken met dezelfde bepakking waarmee ze twee dagen eerder waren aangekomen. Alle bagage werd gedragen door OPM-ers. Zo begon de lange mars. Eerst naar een gehucht niet ver onder Mapnduma. De volgende dag naar een verlaten kerkje. Na twee dagen opnieuw naar beneden, naar een schuilplaats aan de rivier, waar de ontvoerden geruime tijd zijn gebleven, tot het leger Mapnduma binnentrok.

Martha: “Wij wilden dat het zo snel mogelijk bekend werd. Daniel ook, want de wereld moest het weten, anders had het geen zin.” De OPM nam de SSB-radio van dominee Van der Bijl mee, die in het bos werd geplaatst, halverwege Mapnduma en het gijzelaarsbivak. Martha: “Wij hebben een brief geschreven die voor de radio is voorgelezen”. Van der Bijl werd opgespoord door het leger en werd de eerste onderhandelaar aan de radio. Martha: “In het begin hebben we een lijstje gemaakt van mogelijke bemiddelaars. Daarop stonden Van der Bijl en bisschop Münninghoff van Jayapura.” Mark: “Na een paar dagen hadden we de indruk dat de boodschap niet goed overkwam en dat die meer overtuigingskracht zou hebben als er iemand van ons bij zou zijn. Ook om te bewijzen dat we nog in leven waren.” Op de vierde dag mochten Frank Momberg en Jacobus naar de radio vertrekken.

Op 15 januari, toen de gijzelaars aan de rivier bivakkeerden, werd in het inmiddels verlaten Mapnduma een ontmoeting belegd tussen Daniel, Frank Momberg, Jacobus, bisschop Münninghof en dominee Van der Bijl. Mark: “Daniel vertelde ons dat Frank tijdens die ontmoeting voorwaardelijk was vrijgelaten om te onderhandelen met het leger. Martha: “We waren ontzettend opgelucht dat er communicatie was met de buitenwereld. Toch was Daniel teleurgesteld over de besprekingen. In zijn ogen ging het te veel over het geloof en over onze vrijlating. Niemand had gevraagd waarom hij de actie eigenlijk was begonnen.” Over het waarom werden de gijzelaars op de derde dag ingelicht. In hun eerste brieven aan de bisschop en aan hun ouders schreven ze dat ze gegijzeld werden in ruil voor een 'vrij West-Papoea'. Martha: “We werden nogal wanhopig van die eis.”

De OPM-ers leverden voedsel aan dat de gijzelaars zelf moesten klaarmaken. Mark: “We waren in zekere zin gasten in een primitief hotel. We kregen steeds ons deel van het beschikbare voedsel. Dat was van ons en anderen mochten daar niet aankomen.”

Verder mochten ze naar de rivier om te baden, rondlopen en kleren wassen: De OPM-ers maakten steeds een soort WC. Mark: “We mochten geen kleren drogen als er helikopters in de buurt waren. Overdag werden er geen vuren gemaakt, behalve als het bewolkt was. Voor het overige waren we vrij. Wat moesten we ook? In het bos was je verloren.” Een Indonesische krant schreef dat de vrouwelijke gijzelaars zouden zijn lastig gevallen door hun ontvoerders. Martha en Mark ontkennen dat met grote stelligheid. Martha: “Er is nooit iets dergelijks gebeurd. In het begin dachten Mark en ik dat we onze genegenheid beter niet konden laten blijken. We waren bang daardoor kwetsbaarder te worden. Het tegendeel was waar. Naarmate ik steeds zichtbaarder zwanger werd en daarmee een geval apart, lieten de OPM-ers juist merken: Mark hoort bij haar, die moet voor haar zorgen. Ik heb nooit het gevoel gehad dat ze hem van mij zouden weghalen.”

De intimidaties van de eerste dagen namen geleidelijk af. De gijzelaars leerden te leven met hun bewakers-verzorgers. Martha: “Je kreeg door hoe je met hen moest omgaan en soms was je ook dankbaar voor de zorg. De aanvankelijk zo brute Silas was op den duur de bezorgdheid zelve en dat was soms heel frustrerend. Hij dacht alleen aan eten en onderdak, terwijl wij wilden zoeken naar een oplossing voor het probleem.”

Op 24 januari dook Kelly Kwalik, de commandant van het OPM-legertje in het Centrale Bergland, voor het eerst op in de buurt van Mapnduma. Toen verschenen er Amungme in het bivak, de troepen van Kelly. Mark: “Daniel wist dat ze eraan kwamen en daarom gebeurde er die eerste tweeëneenhalve week niks. Het wachten was al die tijd op de commandant en op de vlag. Zo gauw die er zouden zijn, suggereerde Daniel, zou er een ceremonie plaatsvinden, de vlag zou worden gehesen en dan zouden we worden vrijgelaten. Hij had intussen de bewijzen voor alle internationale belangstelling, in de vorm van een pak met krantenknipsels, die hij van de kerkelijke bemiddelaars had gekregen en die wij voor hem moesten vertalen.”

De ontmoeting tussen Kelly en de bisschop, op 25 januari, werd een fiasco. Mark: “Achteraf hadden wij het gevoel: als de troepen van Kelly tien dagen later waren gekomen, waren we vrij geweest. Dan hadden we Daniel zo ver kunnen brengen om zijn eigen plan te trekken. Toen Kelly arriveerde, was er plotseling een politiek concept. De commandant verscheen met twee Amungme-adjudanten in het bivak. Hij kwam naar ons afdakje en stelde zich beleefd voor. Silas had ons tevoren gewaarschuwd: pas op, Kwalik is een keiharde vent, spreek hem vooral niet tegen en zeg niets ongevraagd. Toen hij verscheen, dachten wij: daar heb je die griezel, maar hij maakte een rustige, innemende en bedachtzame indruk en stelde ons meteen gerust. Hij liep in een korte broek, een T-shirt met wat kettingen om en een muts van couscous-vel op zijn hoofd. Zijn Indonesisch was verreweg het beste van alle OPM-ers die we hadden ontmoet.”

Aanvankelijk was het de bedoeling dat de gijzelaars, zij het op wisselende lokaties, in de buurt van Mapnduma zouden blijven, maar na de komst van Kelly en het mislukte beraad met de bisschop trok het leger Mapnduma binnen. Mark: “Toen begon het gesodemieter pas goed. We moesten vluchten, lopend, met z'n allen, Nduga en Amungme, in zuidwestelijke richting, soms dagen achtereen.” Het was een barre tocht. Alle bagage werd door OPM-ers gedragen, maar het lopen was zwaar. Mark: “Het ging over levensgevaarlijke paden, we klauterden langs steile wanden, met bijna niets om je aan vast te houden. We trokken grote, kolkende rivieren over, waar boomstambruggen overheen werden gebouwd. Hoewel ze hun uiterste best deden om ons overal veilig overheen te helpen, lag het tempo veel te hoog. Acht uur lopen per dag over zeer moeilijk terrein met steeds die angst voor het leger. Toen we op een morgen het kamp opbraken, zagen we een Puma-helikopter overkomen. We stonden doodsangsten uit. Later werd onze kampplaats gevonden, maar toen waren we al weg.” Martha: “Het bivak werd steeds provisorischer, we konden in het regenwoud niet slapen van de kou en nattigheid. Toen we uiteindelijk bij een rivierkamp aankwamen, was iedereen uitgeput. Daar zijn drie van ons - ik ook - verschrikkelijk ziek geworden. Malaria. Dat was het diepste dieptepunt. Ik dacht: misschien is het kind wel dood en heb ik daarom zo'n hoge koorts.” De OPM-ers voelden zich zichtbaar bezwaard. Ze beseften dat hun gijzelaars aan het einde van hun krachten waren.

Ook het rivierkamp was te open, te kwetsbaar voor helikopter-patrouilles. Martha: “Toen hebben ze ons naar een beschutte plek gebracht, diep in het bos, boven op een bergkam. Daar zijn we drie weken gebleven.” De tijd brachten ze nagenoeg liggend door, op een steile helling, zonder bewegingsruimte. Mark: “We waren heel zwak van het lopen. Er was geen eten en het was ijskoud. Onze strategie was: zo min mogelijk bewegen, in je slaapzak blijven met zoveel mogelijk aan en niks verbranden. Het enige wat we deden was dagdromen over eten. De onzekerheid of er die dag wel iets te eten zou zijn, wekte grote spanningen. Gemiddeld waren er een paar zoete aardappels per dag en soms wat kopi (een pompoenachtige vrucht).”

Er was al heel lang geen contact meer geweest met de buitenwereld en de gijzelaars drongen aan op herstel van de communicatie. Er werden brieven geschreven, die met lopers het bos ingingen. In die periode was het Internationale Rode Kruis, met toestemming van de militaire autoriteiten, begonnen via helikopterlandingen in afgelegen dorpen pakjes te verspreiden en brieven uit te delen met boodschappen aan Kelly en zijn mannen. Mark: “Intussen werd het voedselprobleem nijpend. Wekenlang hebben we nauwelijks gegeten. Daniel zag dat in. Hij liet een brief uitgaan met de boodschap: kom de gijzelaars maar halen, voordat het leger ze vindt. Want we hoorden dat er in diverse dorpen in de buurt militairen waren geland. Voorwaarde voor zo'n ontmoeting was dat het leger zich op veilige afstand terugtrok”. Na drie weken stil liggen en weinig voedsel volgde opnieuw een lange dagmars over moeilijk terrein. OPM-ers probeerden Martha te dragen, maar dat ging niet goed. Martha: “Ik vond dat veel te gevaarlijk langs die paadjes. Ik was bang dat ik zou vallen, de baby verliezen en dood zou bloeden.” Laat in de middag arriveerden ze in het dorp van Silas, Mark met Martha in de achterhoede. Silas was bang dat zij het niet zou halen. Martha: “De geest van een zwangere vrouw is het ergste wat je kunt hebben in je gebied. Op het moment dat ik het dorp binnenstrompelde, reikte hij me een vette varkenspoot, die ik in zijn geheel verslond.” Het varken bleek half bedorven en alle gijzelaars waren drie dagen ziek. Mark: “Je denkt niet meer verder dan de volgende hap. Het enige wat je nog wilt is eten, eten.” Het Rode Kruis was intussen al een paar keer met een helikopter geland in Geselema, niet ver van Silas' dorp, en van daaruit werd er voedsel en post aangevoerd door de OPM. Op donderdag 29 februari, in de achtste week van de gijzeling, verscheen dr. Ferenc Mayer, een Rode Kruisarts, op het toneel. Mark: “Onze hut stond op een plek met uitzicht en we zagen die grote helikopter aanvliegen en landen in het dorp beneden. Na een kwartier wachten stak de dokter zijn hoofd door de opening van de hut. Een gespannen, wilde kop, want hij wist niet hoe hij ons zou aantreffen. We barstten allemaal in tranen uit.” Martha: “Er was contact, we waren niet langer kwijt.”

De komst van de dokter betekende een psychologische ommekeer. Martha: “In al die weken tekende zich het perspectief af van een toekomst in het bos. We kregen te horen: als er geen vrij West-Papoea komt, blijven jullie de rest van jullie leven bij ons. Ze hadden al een naam voor het kind. Murip hield op de tiende dag een rede en zei: we dopen het Papuana als een het jongen is en Papuani als het een meisje wordt.”

Mark: “Ze zagen onze baby als een Jezus-kind. Ze hadden tot God gebeden om hulp en toen dook er een groep blanken op, nota bene twee Nederlanders, een volk dat hen vroeger had geholpen, en nu was hun gebed verhoord. Er zou een blank kind worden geboren op hun grond, in een varkensstal. Ze dagtekenden hun verklaringen met 'Bethlehem'. Christus' geboorte werd herhaald in West-Papua. Wij waren hun hoop en juist dat was onze grootste angst.”

Na het bezoek van de arts werd in Geselema een aantal ontmoetingen belegd tussen de OPM en het Rode Kruis en tekende zich langzaam een oplossing af.

De doorbraak kwam niet, maar het contact met het Rode Kruis bleef bestaan. Eind april zette delegatieleider Henri Fournier de Nduga-leiders voor het blok. Mark: “Ik tolkte. Henri vroeg: Kelly is verdwenen, wie is er nu verantwoordelijk? Jullie zijn mannen, neem je eigen beslissing. Het gesprek was bijna afgelopen en de helikopter landde al om de delegatie op te pikken, toen Fournier zijn voorstel lanceerde. De achtste mei, zei hij, is de Internationale Dag van het Rode Kruis. Als jullie de gijzelaars dan vrijlaten, kijkt de hele wereld mee. Daud verscheen opgetogen bij de gijzelaars: er zou een groot feest komen en dan zouden ze vrij zijn. En Kelly dan, was onze bange vraag. Schijt aan, luidde het antwoord, dit is ons gebied, wij hebben ja gezegd en kunnen niet meer terug. Een loper was vertrokken om de commandant hun besluit mee te delen.”

Op 6 mei arriveerde per Rode Kruishelikopter niet alleen Kelly Kwalik in Geselema, maar ook een groep oude Amungme-notabelen, onder wie de vader van Kelly. Mark: “Een sympathieke grijzaard, met staar aan één oog, een dikke bril en een stok. Evenals zijn zoon werd hij door vijf, zes man vanuit de helikopter binnengedragen, als een vorst. OPM-ers om ons heen fluisterden: dat is onze hoogste, meest vereerde leider. De oude mannen, die de ceremonie met hun aanwezigheid kracht moesten bijzetten, zijn maar één nacht gebleven. De volgende morgen waren ze met smoes verdwenen. Achteraf gezien was dat een teken aan de wand.”

De ochtend van de 8ste arriveerden Fournier en vertegenwoordigers van het Britse en Nederlandse Rode Kruis. Martha: “We werden met versierselen omhangen en toen begon het feest.” Mark: “Iedereen stond aangetreden en Daniel hield een speech. Hij gaf ons twee varkens, een mannetje en een vrouwtje, plus een haan en een hen, om mee te nemen naar Nederland en te fokken.” Daarna kwam Kelly aan het woord, in het Indonesisch. De gijzelaars zouden alleen worden vrijgelaten in ruil voor een vrij West-Papoea. Hij riep zichzelf uit tot president en maakte Daniel - kennelijk om hem niet te zeer voor het hoofd te stoten - vice-president. Hij had regeringsvertegenwoorders verwacht, zei hij, maar was afgescheept met Rode Kruisvolk. Martha: “Het was verschrikkelijk. Voor ons, voor het Rode Kruis, maar ook voor de dorpelingen. Iedereen voelde zich bedrogen.”

Een Nduga nam de gijzelaars mee naar een schuilhut, vlakbij de rivier. Donderdagmorgen vroeg arriveerde de Rode Kruishelikopter voor de laatste maal in Geselama, vergeefs. Silas bracht verslag uit aan de gijzelaars: er moest nog een brief getekend worden door Kelly en dan zou het voor elkaar zijn. Mark: “Op dat moment, een paar uur na het vertrek van de helikopter, vielen de eerste granaten. Heel dichtbij. Legerhelikopters vlogen over, die mitrailleurs afvuurden, er hing kruitdamp.” Mark: “De enige Nduga-leider die nog bij ons was, was Silas. Wij, de gijzelaars, wilden naar een open plek, om gezien te worden door de legerhelikopters. Silas wilde dat niet, hij zei bang te zijn voor de Amungme. We hebben ons door hem laten intimideren, hoewel hij ongewapend was, en we besloten weg te lopen, in de richting van de rivier. Het was een vlucht in paniek, zonder enig plan. We hebben toen al onze spullen achtergelaten. Onderweg voegden zich zo'n zes of zeven Nduga met parang en pijl en boog bij ons. We hadden hen nog nooit gezien, maar Silas zei dat dit zijn mannen waren.”

Vijf dagen lang vluchtte dit groepje naar het oosten, in de richting van het Trikora-gebergte, dieper het Nduga-gebied in. Zonder enige bagage, in korte broek en T-shirt en zonder voedsel. Mark: “Silas zei: aan de adat is voldaan, jullie zijn vrij, maar ik geef jullie onder geen beding aan het leger. Wij zeiden: zolang je ons bij je houdt, zal het leger je achtervolgen. Het was een levensgevaarlijke tocht, omhoog, naar een bergkam van drieduizend meter. Onderweg kwamen we hele dorpsgemeenschappen tegen, mannen, vrouwen en kinderen, allemaal op de vlucht. Men zei ons dat de militairen op een dagmars afstand waren.”

Op 13 mei verscheen hoog boven hun hoofden een onbemand, elektronisch bestuurd vliegtuigje, uitgerust met een warmtedetector dat twee dagen lang in grote bogen om hun verblijfplaats bleef circelen. Op woensdagmorgen 15 mei trok de bewolking op. Rond het middaguur vlogen er Puma-helikopters over, met luidsprekers, die in Nduga omriepen: 'Kom tevoorschijn, dit is geen oorlog, laat de gijzelaars vrij'. Rond een uur of drie in de middag schemerde door het groen de rivier de Kilmit. Silas stuurde verkenners naar de oever. Toen die terugkwamen wilde Silas naar boven. Hij was kennelijk bang om de rivier over te trekken. Markus Warip ving het Nduga-woord voor 'leger' op. De sfeer was plotseling veranderd. Mark: “Er was iets in de ogen, in de expressie van de Nduga, dat onheil voorspelde. Martha en ik weigerden naar boven te klimmen, zij moesten maar eerst een bivak maken. Negen gijzelaars en de Nduga klommen de helling weer op. Martha en ik bleven alleen achter. Een kwartier later kwam Silas naar beneden. Hij trok zijn muts af, begroef zijn neus in mijn hals en huilde als een kind. Tussen de snikken door bracht hij uit: denk alsjeblieft geen kwaad van me. Ik heb me jullie lot aangetrokken, heb straks ook medelijden met mij als je weer in Nederland bent. Hij herstelde zich en verdween in het groen. Toen moet het zijn gebeurd.”

Adinda Saraswati, één van de Indonesische gijzelaars en de verloofde van Navy, vertelde later wat er in die fatale minuten was voorgevallen. Terwijl ze naar boven klommen, draaide één van de Nduga zich om, een bijl in zijn hand en begon in te hakken op Navy. Die kon nog net uitbrengen: het is mijn schuld niet. Jualita Tanasale trok Adinda in doodsangst mee. Luttele seconden eerder was haar vriend Yosias 'Theis' Lasamahu bezweken onder parang-houwen.

Mark: “Plotseling kwam een van de Britse gijzelaars de helling afrennen, schreeuwend: ze hebben Navy vermoord! Toen hebben we ons naar beneden gestort, in de richting van de rivier. De twee Indonesische vrouwen in het midden, want die leken het meest bedreigd. Beneden sloegen we linksaf, wadend langs de rivieroever. Na een paar honderd meter door het water rennen, stuitten we op vijf soldaten met machinegeweren, die over onze hoofden vuurden. Markus Warip, de enige Irianese gijzelaar, liep voorop, dus ik riep zo hard ik kon: sandera, sandera (gijzelaars). Toen staakten ze het vuren.” Martha: “Ik was zó ontzettend blij die jongens te zien!”

Foto: Gijzelaars tijdens hun verblijf in het onherbergzame binnenland van Irian Jaya. Mark van der Wal en Martha Klein staan op de bovenste rij, de tweede en derde van links. (Foto Rode Kruis); Kaartje: Irian Jaya

NRC Webpagina's
22 mei 1996

    Bovenkant pagina

NRC Webpagina's © NRC Handelsblad