Voorzichtigheid geboden in kwestie Papoea's
Nederland heeft bij Papoea's
verwachtingen gewekt die het mede door eigen toedoen niet kan
realiseren. Het moet daarom zo onzichtbaar mogelijk opereren, meent
Willem Aantjes.
De beschouwing 'Nederland heeft ereschuld aan Papoea's' van dr. C.S.I.J.
Lagerberg (Opiniepagina, 26 juni) behoeft zowel aanvulling als
correctie.
Lagerberg baseert zijn visie op het Akkoord van New York van 1962, dat
mede door Nederland is ondertekend. Daargelaten de conclusies die
Lagerberg daaraan verbindt, moet in elk geval worden opgemerkt dat aan
dat akkoord een lange voorgeschiedenis is voorafgegaan, die men bij een
beoordeling van de verantwoordelijkheden en mogelijkheden van Nederland
voor het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's niet buiten beschouwing
kan laten. Integendeel, die voorgeschiedenis is daarbij essentieel.
De oorsprong ligt in 1947 bij het Handvest, waarin de soevereiniteit
over voormalig Nederlands-Indië volledig, onvoorwaardelijk en
onherroepelijk werd overgedragen aan de Verenigde Staten van
Indonesië (artikel 1), maar waarbij tevens werd bepaald dat ten
aanzien van Nieuw-Guinea de status quo zou worden gehandhaafd in
afwachting van een beslissing over de staatkundige status die moest
rollen uit onderhandelingen tussen Nederland en Indonesië (artikel
2). Het lijkt mij onmiskenbaar, dat Nederland hiermee zijn uiteindelijke
zeggenschap over Nieuw-Guinea ten principale definitief had opgegeven.
Juridisch ging de soevereiniteit over heel voormalig Nederlands-
Indië immers over op Indonesië; alleen zou het feitelijk
beheer over Nieuw-Guinea nog een jaar bij Nederland blijven.
Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand serieus verwacht heeft dat
binnen dat jaar de beide landen het alsnog over dit onderdeel zouden
eens worden. Zouden die onderhandelingen inderdaad niet tot resultaat
leiden, dan zou daarmee de vraag aan de orde zijn wat alsdan zou moeten
prevaleren, de (definitieve) juridische soevereiniteit dan wel het
(tijdelijke) feitelijke beheer. Het lijkt mij niet aan twijfel
onderhevig, dat in zulk een patstelling de vraag ten gunste van de
juridisch soevereiniteitsgerechtigde zou moeten worden beantwoord.
Dit was overigens ook de mening die mijn leermeester professor Gerretson
(een geharnaste tegenstander van de Republik Indonesia) op zijn college
aan de Utrechtse universiteit uitdroeg. Die mening werd in de Tweede
Kamer eveneens vertolkt door kamerlid en oud-minister van Koloniën
Welter, een niet minder felle bestrijder van de Republik Indonesia.
Enige twijfel zou men nog kunnen koesteren, of de
soevereiniteitsoverdracht aan de Verenigde Staten van Indonesië ook
geacht kan worden te gelden voor de Republiek Indonesië. Op de
wijze, waarop de vervanging van de federale Verenigde Staten van
Indonesië door de eenheidsstaat Indonesië is verlopen, valt
heel wat aan te merken. Als het echter gaat om de vraag wie het meest in
aanmerking komt om als rechtsopvolger van de Verenigde Staten van
Indonesië te worden aangemerkt, zal het antwoord toch moeilijk
anders kunnen luiden dan: de Republiek Indonesië. In elk geval niet
het Koninkrijk der Nederlanden.
De gewrongen constructie van het akkoord vond haar oorsprong in
overwegingen van puur binnenlands-politieke aard in Nederland. In het
Akkoord van Linggadjatti van 1946 werd aanvankelijk zelfs niet eens over
Nieuw-Guinea gerept. Omdat echter de voor de goedkeuring van het verdrag
vereiste tweederde meerderheid niet gehaald dreigde te worden, werd het
in het Kamerdebat 'aangekleed'.
Vooral KVP-leider Romme blonk daarbij uit in het bedenken van formules,
die tot die tweederde meerderheid moesten leiden. Aan het 'aangeklede
Linggadjatti' lag dan ook een motie-Romme ten grondslag.
Uiteraard voelde Indonesië zich aan dergelijke eenzijdige
'aankledingen' niet gebonden, maar Nederland deed in de latere fasen
steeds alsof dit wel het geval was. Ten slotte heeft interventie en
bemiddeling van de Verenigde Naties geleid tot een Handvest waarin het
bovenvermelde onderscheid tussen de soevereiniteitsoverdracht van geheel
voormalig Nederlands-Indië en het tijdelijke feitelijk beheer over
het onderdeel Nieuw-Guinea werd gemaakt.
Misschien had Nederland in 1962 bij het Akkoord van New York nog iets
ten gunste van het zelfbeschikkingsrecht van de Papoea's kunnen doen als
het zich meer had gebaseerd op de mede door hemzelf geschapen realiteit.
In plaats daarvan probeerde het via de internationale machtsorganisaties
alsnog een daarmee niet meer te verenigen vorm van
zelfbeschikkingsrecht voor de Papoea's af te dwingen, waarbij met name
Luns de beide Kennedy's (John en Robert) met allerlei verdachtmakingen
tegen ons land in het harnas joeg. Dit alles laat onverlet, dat
Nederland bij de Papoea's verwachtingen heeft gewekt, die het weliswaar
mede door eigen toedoen niet bij machte is te realiseren, maar die het
wel met een morele schuld jegens hen heeft belast. De enige weg om
daarmee ernst te maken is niet zich luidruchtig in de discussies te
mengen, maar door op diplomatieke, voorzichtige, indirecte en zo
onzichtbaar mogelijke manier een optimale mate van autonomie voor de
Papoea's binnen het Indonesische staatsverband te bevorderen.
Mr. W. Aantjes was Tweede-Kamerlid van 1959-1978. Vanaf 1971 was hij
bovendien fractievoorzitter voor achtereenvolgens de ARP en het
CDA.