|
Nieuws Achtergronden Opinie Biografieën Links Brief Sorgdrager
|
Brief minister Sorgdrager 'Onjuiste opstelling' De brief die minister Sorgdrager (Justitie) 26 januari 1998 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd over degebeurtenissen van afgelopen donderdag: Aan: de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Datum: 26 januari 1998 Onderwerp: Gebeurtenissen n.a.v. rapport-Dolman Vrijdag 23 januari jl. ontving u het rapport van dr. D Dolman, waarin deze verslag deed van zijn onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden inzake de nevenfuncties van mr. D.W. Steenhuis bij het bureau Bakkenist Management Consultants. Ik bood u dit rapport aan bij mijn brief van 22 januari jl., waarin ik inging op de inhoud van het rapport en op de conclusies die ik daaraan verbond. Uw Kamer heeft besloten over mijn brief en het rapport van de heer Dolman woensdag 28 januari a.s. een debat te voeren. De conclusies van het rapport van de heer Dolman en de totstandkoming van mijn brief aan uw Kamer hebben geleid tot een situatie die een bredere strekking heeft dan het feitencomplex dat aanleiding heeft gegeven tot het onderzoek. De vraag is aan de orde of de opstelling van het College van procureurs-generaal en in het bijzonder die van de Voorzitter van het College te verenigen valt met hetgeen van hem verwacht mag worden. Alvorens nader op deze vraag in te gaan merk ik op dat tussen het College en mij dezelfde uitgangspunten dienen te gelden als tussen ambtenaren en politiek verantwoordelijken in het algemeen. Onverminderd de bijzondere positie die het openbaar ministerie in ons staatsbestel inneemt, is de positie van de leden van het openbaar ministerie immers niet anders dan die van andere ambtenaren. Juist de bijzondere taken die het openbaar ministerie vervult, maken het nodig dat het College zich hiervan voortdurend rekenschap geeft. De voorzitter van dat College is daarbij voor mij het eerste aanspreekpunt. Dat vraagt om een bijzondere vertrouwensband. Voor de beantwoording van de hiervoor gestelde vraag is het volgende van belang. In het rapport dat door de heer Dolman op mijn verzoek is opgesteld wordt het volgende geresumeerd:
Over de feiten bestaat geen verschil van mening. Daargelaten welke rechtspositionele gevolgen daaraan precies moeten worden verbonden voor wat betreft de positie van de heer Steenhuis, moet voorop staan dat een dergelijke gang van zaken niet had mogen plaatsvinden.In verband met de vereiste rechtspositionele zorgvuldigheid jegens de heer Steenhuis heb ik het noodzakelijk geacht dat vastgesteld wordt hoe zijn handelen en nalaten zich hebben verhouden tot wat van hem mocht worden verwacht, gelet op zijn bevoegdheden verantwoordelijkheden en professionaliteit als procureur-generaal. Daartoe heb ik mr. J.E.B. van Julsingha en prof. mr. H. Franken gevraagd mij hierover hun oordeel te geven. Helaas heb ik moeten constateren dat er een verschil van inzicht bestaat tussen mijzelf en de voorzitter van het College omtrent de appreciatie van hetgeen is voorgevallen. Dit was het kernprobleem dat in de besprekingen op donderdagavond 22 januari bleek. Van de voorzitter van het College mocht worden verwacht dat hij onderkende dat hetgeen is voorgevallen mede het aanzien van het openbaar ministerie raakt en dat hij daarin zijn eigen verantwoordelijkheid zou hebben genomen. Daarentegen heeft hij zich als belangenbehartiger van de heer Steenhuis tegenover de minister opgesteld. Het voorgaande kan mede worden geadstrueerd aan de hand van de gang van zaken met betrekking tot het aanhangig gemaakte kort geding. Niet is immers gebleken dat de voorzitter de heer Steenhuis heeft ontraden een dergelijk kort geding aanhangig te maken, ook nu dat plaatsvond op een moment dat noch de heer Steenhuis noch de voorzitter kennis had kunnen nemen van het rapport, laat staan daarover met mij had kunnen overleggen. Reeds ‘s middags was daaromtrent een kort geding aangekondigd, welk bericht even na 17.30 uur de Landsadvocaat bereikte.Uiteraard heeft een ieder het recht om een (rechtspositioneel) geschil aan de rechter voor te leggen, ook procureur-generaal Steenhuis, maar het is aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal om in een dergelijk geval open overleg mogelijk te maken in plaats van het aanvangen van rechtsmaatregelen te ondersteunen. Bovendien heeft hij als voorzitter van het College niet tegengegaan dat het gehele College in de kwestie werd betrokken waardoor deze nadrukkelijk werd gecollectiveerd. Daardoor is een situatie, althans een beeld, geschapen van een College (een openbaar ministerie) dat zich opstelt tegenover de minister en is het beeld van een gezagscrisis ontstaan. Dit is buitengewoon schadelijk, voor het openbaar ministerie en voor het aanzien van Justitie in het algemeen. Nadat ik de voorzitter van het College zondagmiddag, 25 januari jl, had uitgenodigd voor een gesprek dat ik met hem wilde voeren over de thans ontstane situatie, heeft hij zich hedenmiddag evenwel ziek gemeld. Krachtens de wet geniet de heer Docters van Leeuwen thans derhalve ziekteverlof. In verband daarmee heb ik mr. Ficq, procureur-generaal te Amsterdam, tijdelijk belast met de functie van voorzitter van het College van procureurs-generaal. De functie van de heer Docters van Leeuwen als procureur-generaal te Den Haag wordt waargenomen door zijn plaatsvervanger als zodanig. Ik heb de heer Docters van Leeuwen medegedeeld dat ik ervan uitga dat hij zich, gezien zijn ziekteverlof, zal onthouden van werkzaamheden die in rechtstreeks of indirect verband staan met zijn beide vermelde functies.Ten slotte heb ik hem verzocht zich, alvorens zijn werkzaamheden te hervatten, tot mij te wenden voor het gesprek dat heden in verband met zijn ziekte geen doorgang kon vinden. Hedenmiddag heb ik de procureurs-generaal Ficq, Blok en Steenhuis ontvangen en hen van het bovenstaande in kennis gesteld. Ik heb hen daarbij medegedeeld dat ik ervan uitga dat zij alles zullen doen wat noodzakelijk is in de gegeven omstandigheden. Ten slotte deel ik u mee dat ik u bij afzonderlijke brief zal inlichten over de feitelijke gang van zaken vanaf 14 januari jl., toen mij de nevenfunctie van de heer Steenhuis bekend werd. De Minister van Justitie, |
NRC Webpagina's
27 januari 1998
|
Bovenkant pagina |