Rol senaat bij wetgeving kan effectiever
De Eerste Kamer ligt weer onder
vuur. Dat is niet helemaal terecht. De senaat zou juist effectiever
moeten kunnen bijdragen aan goede wetgeving, meent J.L.W.
Zuijdwijk. Daarentegen vindt T.M. Stevens dat het hoog
tijd is om dit 'anti-democratische obstakel' uit de weg te ruimen.
Als gevolg van de uitslag van de stemming in de Eerste Kamer tijdens de
'Nacht van Wiegel' over de grondwetsherziening inzake het correctief
wetgevingsreferendum, heeft D66 gebroken met het kabinet, dat daarop
ontslag heeft aangeboden. Vervolgens kreeg de Eerste Kamer van
verschillende zijden de wind van voren. Toch is die kritiek maar voor
een deel terecht.
De Eerste Kamer is een keurige democratische instelling. De leden van de
Eerste Kamer worden voor de duur van vier jaar gekozen door de leden van
Provinciale Staten, die op hun beurt rechtstreeks worden gekozen door
alle kiesgerechtigde Nederlanders. De Eerste Kamer is een goed instituut
dat nuttig werk verricht. Zij houdt wetsvoorstellen, die al door de
rechtstreeks gekozen Tweede Kamer zijn aangenomen, nog eens tegen het
licht en kijkt daarbij naar onder meer de grondwettigheid en de
uitvoerbaarheid daarvan en het maatschappelijk draagvlak daarvoor. Het
bestaan van de Eerste Kamer is onder politieke partijen nauwelijks
omstreden en het gebruik dat zij maakt van haar bevoegdheden geeft
zelden aanleiding tot groot politiek gekrakeel. De Eerste Kamer zou
echter in het wetgevingsproces een effectievere rol kunnen spelen dan
zij thans doet.
De Eerste Kamer mist, anders dan de Tweede Kamer, het recht van
initiatief en het recht van amendement: de Eerste Kamer mag geen
wetsvoorstellen indienen of amenderen (wijzigen), maar mag uitsluitend
door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstellen aannemen of verwerpen.
In het eerste geval is er niets aan de hand. De opvatting van de Tweede
Kamer wordt gedeeld door de Eerste Kamer en het wetsvoorstel kan wet
worden. In het tweede geval (verwerping door de Eerste Kamer) komt een
einde aan een vaak zeer langdurig, soms zelfs jarenlang proces van
besluitvorming door een stemming in de Kamer van het parlement die de
minst sterke democratische legitimatie heeft en waarbij het politieke
primaat duidelijk niet berust. Dat absolute vetorecht van de
Eerste Kamer, waarvan zij overigens spaarzaam gebruik maakt, is weinig
constructief.
Het zou veel effectiever zijn de Eerste Kamer het recht van amendement
toe te kennen, maar het laatste woord inzake wetsvoorstellen aan de
Tweede Kamer te laten. De Grondwet verdient in die zin te worden
herzien. Op die wijze zou worden bereikt dat de Eerste Kamer wijzigingen
kan aanbrengen in een wetsvoorstel waarover zij niet helemaal tevreden
is, hetgeen altijd is te verkiezen boven het aannemen van een
wetsvoorstel waarover zij eigenlijk niet helemaal tevreden is of het
verwerpen van een wetsvoorstel waarover zij niet helemaal ontevreden is.
Het eindoordeel over wetsvoorstellen zou echter altijd moeten worden
geveld door de Tweede Kamer.
Heeft de Eerste Kamer met eenvoudige meerderheid van de uitgebrachte
stemmen (de helft plus één) een wetsvoorstel geamendeerd
of verworpen, dan zou de Tweede Kamer het wetsvoorstel moeten kunnen
redden door de door haar al aangenomen tekst nogmaals, eveneens met
eenvoudige meerderheid, aan te nemen. Heeft de Eerste Kamer een
wetsvoorstel echter geamendeerd of verworpen met een bepaalde
gekwalificeerde meerderheid van haar grondwettelijke aantal leden
(bijvoorbeeld 45 van de 75), dan mag van de Tweede Kamer extra aandacht
worden verwacht voor hetgeen de Eerste Kamer heeft gedaan. Als in
dergelijke brede kring van de Eerste Kamer bezwaren bestaan tegen een
wetsvoorstel, zou de Tweede Kamer die bezwaren uitsluitend moeten kunnen
wegnemen met een gekwalificeerde meerderheid van het aantal
uitgebrachte stemmen (bijvoorbeeld 60 procent). Met die meerderheid
zouden door de Eerste Kamer aangebrachte amendementen door de Tweede
Kamer kunnen worden geamendeerd of verworpen en met die meerderheid zou
een door de Eerste Kamer in zijn geheel verworpen wetsvoorstel alsnog
wet kunnen worden. De voor de Eerste Kamer vereiste gekwalificeerde
meerderheid is aanzienlijk moeilijker te bereiken dan de voor de Tweede
Kamer vereiste. Dat verschil kan worden verdedigd omdat de Tweede Kamer
op een rechtstreekse kiezersuitspraak berust, omdat zij over meer
bevoegdheden beschikt en omdat bij haar het politieke primaat ligt en
moet liggen.
Stel dat de Eerste Kamer een wetsvoorstel verwerpt met 33 tegen 32
stemmen. In de huidige grondwettelijke constellatie zou het wetsvoorstel
daarmee definitief van tafel zijn. In de hierboven geschetste
alternatieve opzet mag bij een dergelijk klein verschil de Tweede Kamer
het wetsvoorstel 'redden' met een eenvoudige meerderheid van stemmen.
Als de Eerste Kamer echter een wetsvoorstel amendeert of verwerpt met
bijvoorbeeld 47 tegen 25 stemmen, moet in de nieuwe opzet in de Tweede
Kamer een ruime meerderheid blijk geven toch iets anders te willen dan
de Eerste Kamer. Als alle Tweede Kamerleden bij de stemming aanwezig
zouden zijn, zouden 90 van de 150 leden nodig zijn om de wil van de
Eerste Kamer te kunnen frustreren. Paars-II kon rekenen op 97 leden en
zou derhalve zonder al te veel problemen onwelgevallige beslissingen van
de Eerste Kamer hebben kunnen terugdraaien. Ook met betrekking tot
grondwetsherzieningen, waarvan de totstandkomingsprocedure verschilt van
die van gewone wetten, zou de Tweede Kamer het laatste woord moeten
hebben. De Nacht van Wiegel zou dan niet tot de val van het kabinet
hebben hoeven leiden als de Tweede Kamer nogmaals haar fiat zou hebben
gegeven.
Op de beschreven wijze zou de Eerste Kamer effectiever kunnen bijdragen
aan de totstandkoming van goede wetgeving, zouden de nodige politieke
problemen kunnen worden voorkomen en zou het vetorecht inzake wetgeving
komen te liggen bij de Tweede Kamer. Over dit voorstel hoeft geen
referendum te worden gehouden, maar de Eerste Kamer zou er (nog) wel
haar veto over kunnen uitspreken.
J.L.W. Zuijdwijk is universitair docent constitutioneel recht en
bestuursrecht aan de VU.