Hoeder van de parlementaire
onafhankelijkheid
Harry van Wijnen
Met een zeldzame intensiteit
weerspiegelen de brievenrubrieken in de landelijke dagbladen van de
afgelopen week de voors en tegens die de grote liberale stemmentrekker
uit de jaren zeventig met zijn doodsteek aan het correctief referendum
in de Eerste Kamer heeft opgeroepen. Massale hulde enerzijds: voor de
senator "die zijn rug recht hield"; die zich "niet liet intimideren door
het dictaat van een coalitiepartner" maar "het landsbelang en het grote
goed van het staatkundig dualisme hoger stelde dan het partijbelang,"
enz. En veelal in heftige tonen uitgesproken persoonlijke kritiek
anderzijds: de dissident die zijn kans greep om Paars de grond in te
boren; die zijn kans schoon zag oude rekeningen te vereffenen met de
partijgenoten die verantwoordelijk zijn voor zijn verbanning naar de
politieke wildernis; die zich ineens op zogenaamde principes beroept die
hij nog niet eerder heeft laten gelden enz. Het beeld dat de ingezonden
brievenrubrieken in de zes kranten te zien geven is dat senator Wiegel
door zijn aanhangers en medestanders tot volksheld is gepromoveerd en
door zijn tegenstanders tot staatsvijand. "Sieraad voor de democratie"
versus "Vijand van de democratie."
In het rumoer over zijn Nacht hebben Wiegels bezwaren tegen het
correctief referendum intussen niet de aandacht gekregen die ze
verdienen. Dat komt voor een deel door de overheersende speculaties die
in de politieke wandelgangen aan zijn "verborgen motieven" zijn gewijd,
maar voor een deel ook door Wiegel zèlf die zich voor de camera's
zowel aan orakeltaal als clichés te buiten is gegaan. Kennelijk
was hij zo verbouwereerd over het algemene onbegrip voor zijn
tegenstemmen dat hij de tegenwoordigheid van geest miste om zijn
argumenten tegen het referendum nader uit te werken.
Toch zijn die contra-argumenten serieus genoeg om er niet lichtvaardig
aan voorbij te gaan. Weliswaar is een correctief wetgevingsreferendum
(een bepaalde vorm van directe democratie) niet onverenigbaar met het
constitutioneel bestel en vormt het niet meer dan een aanvulling op het
bestaande wetgevingsproces, maar het is meer dan een opiniepeiling. In
een referendum zoals door Paars voorgesteld, krijgt de wetgever te maken
met de mogelijkheid van een bindende corrigerende uitspraak van de
kiezers nadat het wetsvoorstel door het parlement is behandeld en
aanvaard. Wiegel beschouwt dat als een uitholling van de grondwettelijke
bevoegdheden van de wetgever. De crux zit hem in artikel 81 van de
Grondwet waarin bepaald wordt dat "de vaststelling van wetten geschiedt
door de regering en de Staten-Generaal gezamenlijk." Volgens Wiegel
sluit die bepaling directe volksinvloed op de wetgeving uit.
De VVD-senator mag zijn bezwaren tegen de ondermijning van het primaat
van de wetgever overdrijven (in de praktijk zal het zo'n vaart niet
lopen), maar ze zijn niet zo futiel dat er daarom geen betekenis aan zou
moeten worden gehecht. Men mag hem in ieder geval niet het recht
ontzeggen de Grondwet op het punt van de wetgevingsbevoegdheid nauwer te
nemen dan de voorstanders van het referendum doen. Bovendien worden
Wiegels bezwaren in bredere politieke kringen gedeeld - vooral door de
kenners van de materie - dan in het algemeen wordt aangenomen. In de
staatscommissie van 1984 (de commissie-Biesheuvel) liepen bepaalde
bezwaren door alle grote partijen heen. Ze werden niet alleen
onderschreven door de geestverwanten van VVD en CDA maar ook door
vertegenwoordigers van PvdA (prof.mr. L. Prakke) en D66 (drs. J.P.A.
Gruyters). Dat geldt trouwens ook voor de argumenten pro: die vonden in
de commissie eveneens in een ruimere kring steun dan men uit de stemming
in de Eerste Kamer zou opmaken. Het CDA bijvoorbeeld is lang niet zo
eensgezind anti-referendum als het stemgedrag van de CDA-fractie in de
Senaat suggereert. Voor hetzelfde geld had de christendemocraat Ernst
Hirsch Ballin daar in zijn eentje de wet kunnen redden. In de
staatscommissie van 1984 had hij zich nog voor een beperkte vorm van een
beslissend referendum uitgesproken, maar vorige week plooide hij zich
naar de richtlijnen voor het stemvee dat collectief het referendum
torpedeerde.
De informateur studeert inmiddels op een oplossing die door tal van
experts en partijen (behalve door D66) als het ei van Columbus wordt
beschouwd: het uitruilen van het beslissend referendum tegen een
raadplegend referendum. Daar heten zekere voordelen aan verbonden te
zijn die voor D66 enige aantrekkingskracht zouden kunnen hebben. Voor
een raadplegend referendum is geen grondwetswijziging nodig, het
bespaart een tijdrovende herzieningsprocedure en het biedt de
mogelijkheid ervaring met het instrument van het referendum op te doen.
Een raadplegend referendum kan per gewone wet worden ingevoerd. De
Grondwet verzet zich er niet tegen "zolang de uiteindelijk bindende
besluiten, worden genomen door de organen die de Grondwet daarvoor
voorschrijft", zoals het kabinet destijds stelde. Dat lijkt vooralsnog
niet meer dan een half ei van Columbus.
De commissie-Biesheuvel beoordeelde de grondwettigheidsvraag minder
stellig dan het kabinet. Het enkele feit dat rechtstreekse uitspraken
van de bevolking juridisch niet bindend zijn rechtvaardigde aldus de
commissie nog niet ten volle de conclusie dat grondwetswijziging niet
vereist is. Aan een uitspraak in het kader van een officiële
volksraadpleging over vragen van wetgeving en beleid, zo redeneerde ze,
zal immers door de betrokken staatsorganen gevolg moeten worden gegeven.
Met een tussenoplossing redde de commissie zich er voorlopig uit. Een
raadplegend referendum kon zonder grondwetswijziging worden gehouden,
"zolang de beslissing of een bepaalde vraag aan de kiezers wordt
voorgelegd in handen blijft van de wetgever als zodanig, dus regering en
Staten-Generaal gezamenlijk." Het vergt enige fantasie om D66 onder
zulke voorwaarden zonder meer te zien toehappen.
Harry van Wijnen is redacteur van NRC Handelsblad.