Wiegel huldigt een vals principe
Senator Wiegel heeft ongelijk
wanneer hij zegt dat het correctief referendum afbreuk doet aan de
representatieve democratie, vinden Hans Lindahl en Bert van
Roermund.
De opstelling van Wiegel in de stemming over het correctief referendum
verbaast zo langzamerhand iedereen, behalve hemzelf. Wiegels redenering
is ongeveer: "Het correctief referendum is in strijd met de principes
van de representatieve democratie, ik verkondig dit al jaren ('de
kiezers weten dat'), en dat D66 pressie wil uitoefenen om
principiële tegenstanders in opportunistische voorstemmers te
veranderen, moet het vooral zelf weten."
Tegenover die ferme taal steken de geluiden uit de coalitie nogal schril
af. Men legt uit dat de kool van het referendum het sop van een
kabinetscrisis niet waard is, men preekt dat het land in grote
problemen komt (of blijft) als niet krachtdadig geregeerd wordt, men
beweert dat de VVD als partij een onbetrouwbare coalitiepartner is
geworden omdat Wiegels tegenstem in strijd is met wat bij gelegenheid
van partijprogramma en regeerakkoord is toegezegd. Kortom, men neemt
het Wiegel kwalijk dat hij trouw is gebleven aan zijn 'principes'.
Deze reacties zijn begrijpelijk en niet geheel onzinnig. Maar
ondertussen zorgen ze er vooral voor dat Wiegels gelijk alsmaar groeit
en dat zijn fundamentele ongelijk uit het zicht verdwijnt. Want het
probleem is niet dat Wiegel principieel is, ook niet dat zijn
argumenten niet zouden deugen, maar dat men kennelijk niet in staat is
die argumenten vanuit Wiegels gezichtshoek zelf onderuit te halen. Het
enige dat men doet is er argumenten vanuit een andere gezichtshoek
tegenover zetten. Dan heb je inderdaad een 'principe-zaak', en Wiegel
gaat die zaak in de komende dagen nog glansrijker winnen dan hij al
gedaan heeft.
Want hij heeft wel wat meer staatsrechtelijke elementaria in huis dan
het beginsel van de representatieve democratie. Zo zal hij, als hij
daar zin in heeft, ook betogen dat de volksvertegenwoordigers zonder
last stemmen, dat elk partijprogramma of regeerakkoord ruimte moet
laten voor hen die 'in geweten' anders denken, dat fractiediscipline in
het niet zinkt bij de eed op Grondwet die ieder Kamerlid aflegt, ja dat
zelfs de liberale vrijheid van levensovertuiging in het geding is. Bij
die gelegenheden kan hij kwistig strooien met citaten uit teksten die
door grote voorstanders van 'staatsrechtelijke vernieuwing' - daaronder
het programma van D66 - zijn opgesteld.
Maar waar gaat het om? Artikel 50 van de Grondwet zegt: "De Staten-
Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk." Wiegel meent
dat daarmee een uitspraak is gedaan over hoe het Nederlandse volk
participeert in de uitoefening van de hoogste macht in de staat. Bij de
verkiezingen vertegenwoordigen de kiesgerechtigden 'het gehele
Nederlandse volk' en vanaf dat moment tot aan de volgende verkiezingen
vertegenwoordigen de Staten-Generaal de kiesgerechtigden. Dat betekent
dat de vertegenwoordigers de vertegenwoordigden kunnen binden. Je
ondergraaft die bevoegdheid als je de mogelijkheid opent dat de
vertegenwoordigden via een correctief referendum zich weer van die
binding kunnen bevrijden.
Men zal moeten toegeven dat dit argument inderdaad veel
principiëler is dan de meeste argumenten die tegen (trouwens ook
vóór) het referendum kunnen worden ingebracht. Zulke
bekende argumenten zijn dat een referendum simplificatie, polarisatie,
manipulatie en uiteindelijk deflatie van het politieke
besluitvormingsproces met zich meebrengt. Wie de gang van zaken met
betrekking tot het IJ-oever-referendum in Amsterdam heeft gevolgd, kan
zich daar iets bij voorstellen. Maar de voorstanders kunnen er altijd
op wijzen dat dit slechts schadelijke werkt als het middel verkeerd
wordt ingezet. Dat verkeerd ingezette middelen kwalijke effecten
hebben, is geen nieuws. Het principiële argument van de
voorstanders is dat we via het referendum een stukje dichter komen bij
het ideaal van 'de volkssoevereiniteit', dat wil zeggen de gedachte dat
de politieke macht uiteindelijk berust bij alle burgers tezamen. Meestal
valt dan de naam van Rousseau, die deze gedachte zou hebben
geformuleerd, maar die zich onvoldoende zou hebben gerealiseerd dat zij
alleen in kleine, eenvoudige en overzichtelijke samenlevingen te
realiseren valt. Uit de periodieke verkiezingen zou echter blijken dat
zijn inspiratie nog steeds doorwerkt, want inderdaad, dan hebben 'de
burgers' het even voor het zeggen. Vertegenwoordiging doet weliswaar
afbreuk aan het ideaal, maar in de ingewikkelde samenleving op de
drempel van de 21e eeuw, is dit het best haalbare. Het correctief
referendum zorgt ervoor dat we iets minder afbreuk doen aan het ideaal,
en dus het is goed.Tegenover deze principiële gedachte van de
volkssoevereiniteit staat het gelijk van Wiegel. Want - afgezien van de
onjuiste uitleg van Rousseau - wordt hier ten onrechte gesuggereerd dat
volksvertegenwoordiging een tweede keus is. Men zegt: het is dat er
praktische bezwaren tegen zijn, maar eigenlijk zou het volk direct,
zonder tussenkomst van een overheid, zijn belangen moeten behartigen.
Welnu, die stelling is niet houdbaar, en Wiegel komt de eer toe dit
perfect te weten of althans aan te voelen. De eenheid die ligt
uitgedrukt in de frase 'het gehele Nederlandse volk' moet niet worden
opgevat alsof die eenheid een soort natuurlijk gegeven is, dat
vervolgens via een of andere afbeeldingstechniek naar het parlement kan
worden overgebracht. Het tegendeel is het geval. Ofschoon men moeilijk
kan ontkennen dat er een aantal gegevenheden zijn in geschiedenis, taal
en cultuur die in de richting van een zekere gemeenschappelijkheid
wijzen, is het afgesloten geheel van een politieke eenheid er slechts
dankzij politieke vertegenwoordiging. Zonder dat van die
vertegenwoordiging een bindend optreden uitgaat, zou 'het Nederlandse
volk' juist geen 'geheel' zijn, zoals de Grondwet suggereert, maar een
rafelige lappendeken van over de aardbol verspreide mensen, die
onherroepelijk verschimmelt door de tand des tijds. Woorden als
emigratie en immigratie, dus ook asielbeleid en burgerschap, openbare
orde en veiligheid, algemeen belang en Europese samenwerking - het zou
allemaal betekenisloos worden. Vertegenwoordiging is geen tweede keus,
maar een noodzaak.
Nu Wiegels ongelijk. Doet het correctief referendum afbreuk aan zijn
principiële gelijk dat de representatieve democratie geen tweede
keus is ten opzichte van een ideale, maar niet te realiseren directe
democratie? In het geheel niet. Want het correctief referendum is
evengoed gebaseerd op een vorm van representatie als de
volksvertegenwoordiging. Ook bij het referendum zijn allerlei
bepalingen (bijvoorbeeld het benodigde aantal aantekeningen, de
voorwaarden voor het stemrecht, de rerestricties op de uitslag), die
duidelijk maken dat het hier om een alternatieve vorm van
vertegenwoordiging gaat, en niet om een tegenstelling. Wat Wiegel
impliciet beweert is dus dat er maar één vorm van
vertegenwoordiging in een democratie kan zijn: de parlementaire. Dat is
een veel te sterke stelling die hij dan ook nooit heeft beargumenteerd.
Er zijn allerlei, voor een deel elkaar overlappende, vor een deel
elkaar in evenwicht houdende vertegenwoordigende instituties in een
democratie. Het valt moeilijk te ontkennen dat de ministers in zekere
zin het parlement (dus indirect 'het gehele Nederlandse volk')
vertegenwoordigen bij de koning. En weliswaar spreekt de rechter recht
onder het portret van de koningin, maar bij elk vonnis dat gewezen
wordt, vertegenwoordigt hij of zij 'het gehele Nederlandse volk'. Ook
de Rekenkamer verricht haar werkzaamheden in naam van ons allemaal.
Waar overheidsmacht wordt uitgeoefend, het geschiedt allemaal vanwege
'het gehele Nederlandse volk'. Heel dat samenstel van
vertegenwoordigingsfiguren maakt ons democratisch bestel uit. Er kunnen
erbij komen en er kunnen eraf gaan. Het principe waar het om gaat wordt
daarmee (meestal) niet aangetast. Overigens kan gemakkelijk worden
toegegeven dat het parlement in dezen een bijzondere plaats heeft. Maar
het referendum doet geen afbreuk aan de representatieve democratie, het
is daar een ondersteunende vorm van. Een bijzondere plaats is nog geen
exclusieve plaats. Dat is wat Wiegel veronderstelt, maar niet
zegt en dus ook niet beargumenteert.
Wanneer Wiegel zo goed de kracht kent van de stelling die hij zegt te
verdedigen, dan moet hij hebben beseft wat de zwakte is van de stelling
die hij vermijdt te verdedigen. Dan bedrijft hij dus geen
principiële, maar opportunistische politiek.
Hans Lindahl en Bert van Roermund zijn respectievelijk universitair
docent en hoogleraar rechtsfilosofie aan de Katholieke Universiteit
Brabant.