|
|
NIEUWSSELECTIE
|
Aristoteles: Over dieren. Vertaald,
ingeleid en van aantekeningen voorzien door Rein Ferwerda. Historische
Uitgeverij, 224 blz. 75,- (geb.)
J.M. Coetzee: The Lives of Animals. Profile Books, 120 blz. 27,95 Aristoteles en Coetzee over dieren Vlees maar geen zoetigheid
H. Brandt Corstius Dieren - u kent ze wel. Er zijn in Nederland twee soorten dieren. Ik doel niet op honden en katten, die we op straten en in huizen kunnen toeschreeuwen en aaien. Dat zijn huisdieren. Ik doel op een andere tweedeling. De eerste soort dieren bestaat eigenlijk niet, maar er wordt veel over verteld en ze worden graag getekend. Vooral kinderen zijn gek op ze. Maar volwassenen kijken ook graag naar televisiefilms waar wisenten alligators opjagen of alligatoren wisents ophappen. Er zijn nu al meer plaatjes van panda's en olifanten op dassen en dozen dan er panda's en olifanten op aarde rondlopen. Van de eenlettergrepige woorden in het Nederlands is een disproportioneel deel gereserveerd voor dieren, van aal en aap tot zeug en zwaan. Vroeger spraken wij kennelijk veel over vissen, vogels en zoogdieren. Nu horen we hun namen in spreekwoorden, lezen we erover in kinderboeken en bekijken we hun afbeeldingen. Deze eerste diersoort bestaat uit virtuele dieren met alle voordelen van dien: nooit lastig, geen uitwerpselen, en natuurlijk onsterfelijk. De tweede soort dieren moet wel bestaan hebben, maar men denkt daar liever niet aan. Ze zijn keurig in stukjes gesneden, verpakt en van een prijsje voorzien. Elk mens ter wereld vindt dat hij het recht heeft om op zijn minst eens per dag een sneetje, plakje, schijfje van een beest in zijn mond te steken. Vroeger zag je achter winkelramen nog wel eens een koebeest of varken hangen, waar de slager stukken uit hakte, maar nu wordt die bloederige achtergrond alleen zichtbaar bij stakingen van het personeel of ziektes onder het materiaal. Een paar jaar geleden werd op het nieuws een grijper getoond met lijken van varkens die aan de varkenspest waren gestorven. Dit riep massale volksverontwaardiging op. Die varkens waren zonder pest even hardhandig in de grijper genomen, maar dan levend. De volkswoede was een misverstand: men haalde de twee soorten beesten door elkaar.
Slechte naam Over dieren las ik twee fundamentele boeken. Het ene is een jaar oud, telt twintigduizend woorden en is het beste wat J.M. Coetzee tot dusver heeft geschreven. Het andere is 2350 jaar oud, telt tweehonderdduizend woorden en waarschijnlijk meer, want Aristoteles schreef veel over dieren en niet alles is overgebleven. In de Nederlandse vertaling van Aristoteles' werken die de Historische Uitgeverij is begonnen, is deel twee verschenen onder de titel Over Dieren. Ik heb er met spanning op gewacht. Laat ik het maar direct zeggen: mijn teleurstelling is groot dat niet het magistrale werk dat een overzicht geeft van de kennis over alle destijds bekende dieren werd vertaald, en ook niet zijn meeslepende werk over de voortplanting van dieren, maar dat men zich heeft beperkt tot tweehonderd bladzijden over de lichaamsdelen en de beweging van dieren, dat wil zeggen: de beweging van die lichaamsdelen zelf en de gang van het dier als geheel. De uitgever deelde mij mee dat ook het werk over de dierenvoortplanting vertaald zal gaan worden. De vertaling van Rein Ferwerda is zo voorbeeldig als we mochten verwachten van de man die ons al eerder Sextus Empiricus, Plotinus, Laërtius, Democritus en Empedocles in nieuwe Nederlandse vertalingen gaf. Op 2 september schreef Vincent Icke in de wetenschapsbijlage over die laatste vertaling een column 'Empedoklets', waarin hij de Siciliaanse wetenschapper, dichter, filosoof - daar werd toen weinig verschil tusen gemaakt - met onbegrip en afschuw bekijkt. Dat kwam hem een week later te staan op een ingezonden brief van een mijnheer die beweerde dat pas met het christendom de echte wetenschap mogelijk werd. Maar het Sicilië van Empedocles herbergde even later ook Archimedes, die bijna de integraalrekening uitvond en die Icke met ontzag moet lezen. Hoe moeten we tussen de poëzie van Empedocles en de exactheid van Archimedes de figuur van Aristoteles taxeren? Aristoteles heeft een slechte naam. Die had hij kennelijk al toen hij Plato niet mocht opvolgen, en die kreeg hij helemaal toen de christenen zich van hem meester maakten en alles wat hij had geschreven tot absolute waarheid uitriepen. Dat was tegen A.'s eigen instelling in. In een beroemde passage uit de Dierenvoortplanting zegt hij immers over de bijenvoortplanting: 'De feiten zijn nog niet duidelijk. Als ze in de toekomst duidelijk worden, dan moeten we geloof schenken aan de directe evidentie van onze zintuigen en niet aan de theorieën, zoals we de theorieën moeten geloven als zij kloppen met wat we observeren.'Aristoteles beoefent de biologie nóch deductief (alles uit een vooropgezette theorie afleiden) nóch inductief (alle feitjes los van elkaar zonder enige theorie opdienen), maar modern, dat wil zeggen: een afwisseling van inductie en deductie. Geen wetenschap zonder theorieën, en geen wetenschap zonder observaties.
Stommiteiten Het is niet moeilijk Aristoteles uit te lachen om zijn faliekante fouten en stugge stommiteiten. Maar wie dit boek over dieren leest, zal moeten erkennen dat hij meer wist over dieren dan u (tenzij u bioloog bent), dat hij de kennis van zijn tijd krachtig en elegant weet samen te vatten, en dat hij nooit vaag is. Vincent Icke zou het moeten lezen. Zeker, er komt niets kwantitatiefs in voor, maar daar leent de dierkunde zich ook minder toe. Het is natuurlijk lachwekkend om te lezen, niet als een nieuw feit maar als iets dat voortvloeit uit de vanzelfsprekende superioriteit van man boven vrouw, dat een man meer tanden heeft dan een vrouw. Ik weet op dit moment even niet hoeveel tanden een mens heeft, maar ik meen wel dat het geslacht daarbij niet terzake doet en bespaar daarom mijn tong het tellen. Dat soort luiheid is Aristoteles fataal geworden. Als hij de raad van Icke had opgvolgd en in plaats van het vage 'meer dan' precies had gezegd hoeveel tanden een man en hoeveel tanden een vrouw had, dan was het hem misschien opgevallen dat die aantallen gelijk zijn. De opvattingen van Aristoteles en zijn voorgangers over het dierenlichaam zijn zo fout, dat het soms moeite kost hem te volgen:De hersenen zijn slechts een koelmechanisme voor het bloed. Ook het ademhalen dient de afkoeling. Het hart is het centrum van alles en stuwt bloed naar de uiteinden van het lijf, maar er stroomt geen bloed naar het hart toe. De maag is een oven waarin het voedsel gestoofd wordt. Het vlees is de plaats van de tastzin. Je hinkelt makkelijker op je linkervoet dan op je rechter. Lachen komt door verhitting van het middenrif. De aap heeft geen billen. Soms heb je het gevoel een science-fiction-boek te lezen waarin de hele bekende biologie op zijn kop wordt gezet. Toch was de schrijver slimmer dan u of ik. Het gescheld op Aristoteles is al eeuwen aan de gang. Laat ik eens zijn positieve kanten vermelden die in deze kraakheldere vertaling duidelijk naar voren komen. Ten eerste is er het opzienbarende feit dat Aristoteles zonder meer de mens rekent tot de dieren. Niet alleen in principe zoals wij dat sinds Darwin moeten doen, maar voortdurend en vanzelfsprekend, of het nu over ogen, nagels of poep gaat. Dat is een idee dat strijdig is met het christelijk axioma. Komisch is de zin: 'Bijna alle tamme dieren komen immers ook in het wild voor, bijvoorbeeld de mens, het paard, het rund, de hond, het varken, de geit, het schaap.' Hier wordt over ons als huisdieren gesproken. Dat wij aan de andere kant ook eetbaar zijn, lezen we in de conclusie van het hoofdstukje 'Lippen'. 'Het zachtste vlees dat er is is mensenvlees. Dat is omdat de mens van alle dieren de gevoeligste tastzin heeft.'Ten tweede is er het opmerkelijke feit dat A. bij alles een verklaring probeert te geven. We krijgen dus een, onnavolgbaar, antwoord op de vraag: 'Waarom hebben slangen geen poten?', terwijl wij al tevreden zijn met: 'Een slang is een beest zonder poten.'
Grieks Bij die verklaarmanie doemen twee problemen op. Ten eerste erkent hij als oorzaak voor de bouw van elk lichaamsdeel: het doel. Hij verantwoordt dit uitvoerig - misschien was het een nieuw idee - maar ons overtuigt het niet, omdat wij iets pas een oorzaak vinden als het voorafgaat aan een bepaalde anatomie, niet als het achteraf doelmatig blijkt. Maar is het slechter dan de altijd weer verwarrende evolutie- idee, waarvan we nu wel horen dat die totaal zonder doel werkt, maar waar ondertusen de lange halzen van de giraffen verklaard worden uit hun lust in hooghangende palmtakken, terwijl de takken van de palmen steeds hoger aan de stam zitten uit angst voor de dinerende giraffen? Het tweede probleem is dat wij niet weten wat Aristoteles precies bedoelt als hij zegt dat de natuur niets zomaar doet zonder doel, of aan een lichaamsdeel twee functies geeft. Is de uitdrukking: 'De natuur wil', even triviaal als wanneer wij zeggen: 'Mijn linkerbeen wil niet meer', of is de Natuur voor A. echt een instantie met een eigen wil en hoofdletter? Hier kan eeuwen over geruzied worden - de vertaler vertaalt slechts: de natuur wil. Deze vertaler heeft de ideale oplossing gekozen voor het vertalen van vaktermen. Ze worden vertaald, maar in de marge staat het Griekse woord, en achterin worden al die termen behandeld. Ook vindt men daar uitvoerige en nuttige registers. Wie dit boek over dieren leest, weet misschien na afloop niet veel over dieren, maar heeft wel praktische les in vakwetenschappelijk Grieks gehad. Als je niet let op de inhoud van wat Aristoteles zegt, want die is zelfs voor een amateur als ik meestal overduidelijk onjuist, dan valt toch zijn wetenschappelijke stijl op. Hij argumenteert tegen voorgangers als Plato en Empedocles. Hij geeft boeiende vergelijkingen, meestal met praktijken en constructies van ambachtslieden, zonder daar de idee van een schepper bij te halen, zoals ook de goden nooit worden aangeroepen. Hij is niet bang voor herhalingen en je hebt net als bij Euclides de indruk dat hij misschien met afkortingen werkte die later werden uitgeschreven, waardoor de normale zinsinkortingen ontbreken. Eigenlijk zijn de eerste bladzijden, waar hij op zijn methode ingaat, het aardigste. Daar weegt hij bijvoorbeeld af of hij alle dieren apart, met hun lichaamsdelen en bewegingen, zal behandelen, of dat hij de verschillende lichaamsdelen door de hele dierenwereld heen gaat behandelen. Hij kiest hier voor het laatste, maar in het, onvertaald gebleven Dieren-overzicht koos hij voor het eerste. Aardig is dat hij fel de eeuwige tweedelingen van Plato verwerpt, een plaag waar we tot vandaag bij Jung en Burnier last van hebben, en die hij scherp diagnostiseert. Als een dierkundige dit boek recenseert, zal hij misschien proberen alles wat Aristoteles fout zegt, te corrigeren. Zo'n behandeling zou onrechtvaardig zijn. Wat Icke Empedocles verwijt kan eigenlijk geen bioloog Aristoteles verwijten. Merkwaardig genoeg is A. veel meer rationalist dan de huidige biologie kan opbrengen. Die heeft wel de beschikking over de evolutie-theorie, maar bij A. blijkt ook een duidelijk begrip voor de grote gelijkenis van dieren onderling. En A. probeert om alle verschillen en speciale eigenschappen van dieren rationeel te verklaren, terwijl de huidige biologie een grotere rol voor het toeval inruimt, in de evolutie, maar ook in de ecologische rampen die onze planeet troffen.
Hersenen Heel aardig is dat Aristoteles bij de bespreking van de plaats van oog en oor opmerkt dat er wel banen van deze zintuigen naar de hersenen gaan - van zenuwen weet hij niet - maar dat we ons daar niet door moeten laten verwarren, want het hart is natuurlijk de plaats waar wat wij horen en zien heen moet. 'Het idee dat de hersenen zintuigen zijn is verleidelijk omdat ze in de buurt van oor een oog liggen, maar daar moeten we ons niet door laten misleiden!' Ik vind dat prettiger om te lezen dan wat tijdgenoten van mij die het, ongetwijfeld juiste, inzicht dat de hersenen het doelwit van de zintuigen zijn, aan ons doorgeven met een air van: en ik weet ook hoe de hersenen dat doen. Aristoteles zegt niet hoe het hart de buitenwereld waarneemt en wij weten nog steeds niet hoe de hersenen het doen. Los van de dieren komen er mini-essaytjes langs over de vraag wat 'warmer' is en wat 'onmogelijk', plus een vergelijking van een levend wezen met de organisatie van een stad. Een wetenschapper moet ook fantasie bezitten, en die had Aristoteles. De houding die Aristoteles tegenover de dieren aanneemt is er een van grote nieuwsgierigheid, maar zonder de zoete liefde die u tegenover de eerste dierensoort tentoonspreidt, en zonder de rücksichtslose - ik gebruik het Duitse woord met opzet - moordenaarsmentaliteit waarmee u de tweede diersoort als totaal ondergeschikt aan de mens beschouwt. U denkt misschien dat het niet langer willen doden en eten van dieren een modieuze nieuwigheid is, maar Plutarchus heeft dit in zijn morele verhandelingen al gepropageerd. Coetzee - of eigenlijk de moeder van de verteller, want Coetzee zet de vegetarische boodschap op armlengte afstand - haalt Plutarchus aan en geeft ook een interessante theorie over het offeren van dieren: dat deden ze om de schuld van het moorden op de goden te gooien. Coetzee's boekje zou door zijn vleesetende lezers weggeschoven zijn als hij, dus eigenlijk de moeder, niet zo brutaal was om de eeuwenlange dierenmoord te vergelijken met de holocaust. Heel treffend is hoe hij de gevoelens van een proefdier, zelfs bij een niet-moordend dierexperiment, beschrijft. Dan valt pas op dat Aristoteles geen experimenten bij levende dieren doet. Had hij een levend beest opengesneden, dan zou hij misschien de bloedsomloop ontdekt hebben. Beide boeken stemmen tot grote bescheidenheid. Hoe kun je tegen de doodstraf zijn terwijl alle redenen om dat te zijn ook tegen de moord op dieren pleiten? Hoe kun je denken dat wij in dit stadium van wetenschap bijna alles weten? Zal men over 24 eeuwen niet even hard lachen om onze geleerde boeken als wij om die van Aristoteles? Ik hoop bijna dat men in het jaar 4400 niemand zal vinden die zo goed uit het Engels vertaalt als Ferwerda uit het Grieks.
|
NRC Webpagina's 15 SEPTEMBER 2000
|
Bovenkant pagina |
|