B E E L D :
Sprekende ezels
Maarten Huygen
Er is iets met kunstschilders en
formuleren. Ze kunnen het vaak niet. Schilderen is geen intellectuele
bezigheid. Misschien dat de fijnere motoriek van het penseel een deel
van het spraakcentrum verdringt.
Je ziet het vaak in kunstprogramma's als ze aan de interviewer, struikelend over de abstracties moeten
uitleggen wat hun werk betekent. Alle illusies die ik zou kunnen hebben
over de schilderijen worden verpest. Als het gave naaktmodel dat uit de
mond stinkt.
In het gesprek met Wim Kayzer afgelopen februari was Karel Appel boeiend
als hij gepassioneerd over verfsoorten sprak: "In het pure cadmium zit
nog zwart. Dat zwart ga ik eruit halen. Hoe ga ik het eruit halen?
Cadmium citroengeel. Dus het geel waar je het minst warme rood of
oranje mee maakt." En dat ging nog zo een poosje door over titaniumwit,
kraplak, omber en andere kleurvarianten en mengmogelijkheden waarvan ik
het bestaan niet kende. Gedetailleerd kregen we verfstreken te zien,
het ritme van de Toscaanse heuvels, een storm op zee, het carbid-licht
van Rembrandt. Zolang Appel het bij verf en techniek hield, was hij
uniek. Maar zodra hij over ruimere verbanden ging uitweiden
(schoonheid, troost) werd het gesprek onverdragelijk. Zo ook de
plompverloren interventie van Appel in de discussie met andere
illusteren afgelopen zondag. "Ik ben een kunstenaar", begon-ie. "Wat kan
ik zeggen?" Had hij het maar bij dat Nesciaanse begin gelaten maar toen
ging hij door over het wachten op inspiratie om te schilderen, het
"spiritual orgasm". "I am there and I am not there." Maar al dat
geklets van "philosophical people" om hem heen vond hij flauwekul:
"Very clever but the wrong way." De stilte van de collectieve
verlegenheid die dan valt, als een bomkrater in het gesprek, maakt zo'n
programma boeiend. Een lange neus had hetzelfde effect gehad. Appel was
op zijn terrein even bekend als al die anderen, dus ze moesten hem ook
wel een beetje serieus nemen. Zijn onhandige poging tot diepzinnigheid
was een spiegel van hun eigen ijdele zelfbevrediging. Dit alles als
inleiding van deel 2 gisteren in de nieuwe reeks De Sprekende
Ezel, waar de schilder Peter Klashorst zijn model interviewt. Ook
Klashorst is geen geweldig spreker en het feit dat hij tegelijk moet
portretschilderen, is een extra handicap. Gisteren probeerde hij de
Rotterdamse daklozendominee Hans Visser tot praten aan te slingeren
zodat hij dan weer rustig verder kon schilderen. Als er dan een stilte
valt, probeert hij iets in het populistische krakersaccent dat hij zich
ooit moet hebben aangeleerd: "Sou je niet de baas van Neiderland wille
sain? Sou je het niet wille inrichte?"
Eerder had hij zelfs een complete monoloog met zijn rechterarm zwaaiend
naast zijn ezel, een sierlijk gezicht, de hangsnor, het baardhaar, de
zwarte Senegalese muts, de zwarte jopper en broek:"Ik vraag me wel es
af, moete die drugsveslaafde wel geholpe worde. Moete die mensje die
aan grote huise, grote aautoos en weet ik veil wat veslaafd zijn niet
geholpe worde. Die sain meschien wel erger veslaafd dan die veslaafde
want die sain bevraid van alle materie. Ik ben aan het verve en ik ben
ook volledig bevraid. Maar de meiste mensje gaan elk ochtend naar hun
werk en die moete gewoon slaaf zijn van hun hypeteek en ik vrahg me af
moete die niet geholpe worde?" Na deze verklaring dacht ik aan het geld
dat die hypotheekslaven bij elkaar hadden gebracht om Klashorst uit
Senegal te bevraiden. Ook Visser moest even slikken, want hij heeft
zelf ook een hypeteek maar al gauw kabbelde het gesprek weer voort. De
combinatie-activiteit in De Sprekende Ezel brengt matige
portretten en matige interviews voort maar toch blijft dit programma me
trekken. Het zit hem in de rotzooi in het atelier, de houding die de
poserende persoon aanneemt terwijl hij over zichzelf opschept, de
scherp observerende blikken van de schilderende Klashorst, de
penseelvegen op het doek en de voorzichtige reactie van het model op
het deels lijkende eindresultaat. Balk voort.