|
|
|
NIEUWSSELECTIE Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
|
NIOD handelde juist inzake onderzoek
Er zijn vragen gerezen over de wijze waarop het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) een brief met impliciete beschuldigingen aan het adres van zijn oud-medewerker A.J. van der Leeuw heeft behandeld. Het is daarom goed de gang van zaken met enige precisie uiteen te zetten. Op 5 januari van dit jaar ontving ik als directeur van het instituut een brief van J. Werkman. Hij vroeg of ik een verhaal van een "te goeder naam en faam bekend staande Nederlander" kon bevestigen. Als gevolg van de arrestatie van Van der Leeuw in augustus 1944 zouden op diens onderduikadres twee personen gearresteerd zijn die vervolgens de oorlog niet hadden overleefd. De naam van de informant wenste Werkman, ook na herhaald verzoek eind maart 1999, niet te noemen. Er restten mij toen, meende ik en meen ik nog steeds, drie mogelijkheden. Ten eerste het ontkennend beantwoorden van de vraag of het NIOD dit verhaal kon bevestigen. Het verhaal was op het instituut namelijk niet bekend. Ten tweede mededelen dat het instituut er niets voor voelde anonieme beschuldigingen na te lopen. Ten derde mededelen dat ik zou nagaan wat het instituut hierover te weten kon komen. Tot dit laatste besloot ik omdat dat mij ook tegenover Van der Leeuw correct leek. De mogelijkheid van een onderzoek door iemand van buiten het instituut (dat is wat thans in de media kennelijk als 'onafhankelijk' wordt beschouwd) kwam toen niet bij mij op. Integendeel dat zou buiten alle proportie zijn geweest en een aanmoediging voor de onverkwikkelijke praktijk van anonieme beschuldigingen. Vanzelfsprekend, zeker waar Werkman c.q. zijn zegslieden de weg naar de bron van het verhaal blokkeerde(n), nam ik contact op met Van der Leeuw, die van 1948 tot 1981 op het instituut werkzaam was. In de gesprekken die wij hadden, vroeg ik hem naar zijn reactie op dit verhaal. Omdat de gebeurtenissen ingewikkeld zijn, vroeg ik hem vervolgens zijn herinneringen en inzichten op papier te zetten. Uiteraard was dat geen 'opdracht' zoals ten onrechte is gesuggereerd. Ik verkeer in geen enkel opzicht in de positie om Van der Leeuw opdrachten te verlenen. In regelmatig overleg met het instituut maakte de heer Van der Leeuw van dit verzoek veel werk. Hij stelde het op prijs een aantal direct betrokkenen, die nog in leven zijn, te raadplegen en vroeg dossiers op van het na-oorlogse onderzoek naar deze kwestie. Aangezien dat nogal een tijdrovende aangelegenheid is duurde het enige maanden voor het verhaal van Van der Leeuw volledig op papier stond. Ik heb dit verslag uiteraard zeer kritisch bekeken en ook een medewerker van het instituut heeft dat gedaan. Onze conclusie is dat het om een zeer degelijke en overtuigende reconstructie gaat op grond waarvan een antwoord aan Werkman kon worden gegeven. Dat antwoord luidde dat er tussen de arrestatie van Van der Leeuw in augustus en die van de twee personen in Woudenberg geen direct verband bestond in de zin dat Van der Leeuw tijdens zijn verhoor zou zijn doorgeslagen. Een belangrijk gegeven daarbij is dat onderzoek door de Politieke Recherche Afdeling na de oorlog vaststelde dat in deze zaak geen verraad was gepleegd. Aldus schreef ik de heer Werkman op 22 juli j.l. Inmiddels was een geluidsband waarop het verhaal stond de journalist Frénk van der Linden toegespeeld. Daarmee was informatie, ook over de bron van het verhaal, die aan het instituut was onthouden, wel aan anderen doorgegeven. Ik vernam daarvan pas op 22 juli, uiteraard in grote verbazing over deze handelwijze en geïntrigeerd door de vraag naar de motivatie daarvan. Het resultaat van het speurwerk van Van der Linden, geheel onafhankelijk van het instituut, is in NRC Handelsblad van 24 juli gepubliceerd. Daaruit blijkt overigens dat de man die het verhaal vertelde zeer ongelukkig is met de manier waarop ermee is omgegaan, ook omdat hij toegeeft absoluut niets te kunnen bewijzen. In de media is uitvoerig benadrukt dat hier iemand in eigen zaak als rechter zou zijn opgetreden. Dit is echter een onjuiste voorstelling van zaken. Waar het om ging, is dat ik over een anonieme beschuldiging de beschuldigde heb geraadpleegd en vervolgens diens verhaal kritisch heb bekeken. Wat is daar eigenlijk mis mee? Rest de vraag of er thans in het licht van de publiciteit reden is voor een 'onafhankelijk onderzoek'. Ik zie vooralsnog onvoldoende reden waarom het instituut daartoe opdracht zou geven. Ik meen mij zorgvuldig geïnformeerd te hebben om de brief van Werkman te beantwoorden. Het staat natuurlijk ieder vrij zelf onderzoek te verrichten, zoals bijvoorbeeld Van der Linden heeft gedaan. Ook hij kwam - los van het NIOD - tot de conclusie dat de arrestaties in Woudenberg niet rechtstreeks voortvloeiden uit de arrestatie van Van der Leeuw in Utrecht. De voornaamste reden om eventueel wél onderzoek door een gezaghebbende derde te laten verrichten, zou zijn gelegen in de mogelijkheid om zo de commotie rond Van der Leeuw tot een einde te brengen. Ik zal daarover overleggen met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, waaronder Oorlogsdocumentatie thans ressorteert. In dat verband zal ik ook de vraag aan de orde stellen hoe in de toekomst met anonieme beschuldigingen om te gaan. Want dat hindert mij nog het meest: wordt hier niet een premie gezet op de anonieme beschuldiging? Ik ben er niet voor om dat te bevorderen. Dr. J.C.H. Blom is directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.
Zie ook: 'De geschiedenis drukt als een steen op mijn borst' (24 juli 1999) (Zaterdags Bijvoegsel)
|
NRC Webpagina's
27 JULI 1999
|
Bovenkant pagina |